In het Dorp lagen rijk en arm, letterlijk en figuurlijk, dicht bij elkaar. Aan de Heerenstraat stond een Armhuis. Mensen met veel geld, als Wisse Mars Brick en Geert Francke de Vos, woonden daar vlakbij. Moeizaam bij elkaar gespaard geld, kon door ziekte, of andere tegenslag aangesproken moeten worden. Als zoon of dochter op te grote voet ging leven, kon het familiekapitaal in één generatie verloren gaan.
Door de eeuwen heen veranderden de winstkansen per sector sterk. Algemeen beeld is uit economische studies, dat (als dat tenminste lukte) fortuin in Nederland vooral in de handel gemaakt werd. Van 1650 tot 1800 werd het kapitaal vastgehouden, en misschien nog wat vergroot door een zuinig leven, sparen, en belegging in onroerend goed. Dat was de Eeuw van Renteniers, die op de Gouden Eeuw volgde.
De voorgaande tabel laat een veelkleurige waaier aan beroepen zien. Die lijst is niet eens compleet. Boeren en landarbeiders zijn niet opgenomen, daarvan waren er teveel. De Rekenmeesters (twee) en Dijkmeester(s) (één bekend, maar er moeten er meer zijn geweest) ook niet. Evenmin een elk één keer genoemde pasteijbacker, mandenmaker, en pannenboeter. Dat leken te zeer uitzonderingsgevallen.
De vraag werd al gesteld, of iemand in Wemeldinge eigenlijk wel goed van zijn werk kon leven.
De Schepenakten geven vooral voor de advocaat, arts, en rentmeester de indruk, dat met die beroepen goed te verdienen was. De Rekenmeesters Pieter Willems en Jan Clasen Backer hadden het zeker niet arm. De eerste bewoonde niet voor niets het Stelhuijs.
Landmeters waren er misschien teveel, zoals te zien is in de tabel. Dignis Mejonck had (daarom ?) wel een bijbaan. Hij was namelijk ook secretaris van het schepencollege. In de boeken duikt zelfs nog een landmeter op. Heindrick Marinisse. RAZE 3595, fol. 61 (1-8-1631).
Andries Servaes verdiende ook bij. Hij repareerde de trommel van het Vendel tijdens een gehouden inspectie voor Pd -.2.2 Vls. Daarnaast komt hij voor als schuldeiser voor bedragen tussen Pd 18 en Pd 40. Niet duidelijk is altijd, in welke rol dat geld verdiend werd. Eén keer staat erbij als reden "coop van lijnsaet ende saeijterwe". Ook had hij, zoals soms uit de tekst blijkt, vorderingen wegens voorgeschoten geld. Dat was dus waarschijnlijk in een veel winstgevender bijbaan: geldschieter. RAZE 3597, fol 22 (21-1-1641) en 78 (26-7-1649). Voor chirurgijnswerk waren de rekeningen duidelijk lager. Resp. Pd 2 en 2.8 Vls. RAZE 3595 II, fol 16 (10-6-1626), en 34 (11-11-1628). In het laatste voorbeeld had Doctoor Pieter Lamsberge een vordering op dezelfde patiënt voor meesterloon en medicamenten, van Pd 5.8.6. Die had daarvoor dan ook gestudeerd. Of anders de patiënt mogelijk alleen langer behandeld.
Doorleren werd blijkbaar soms als een riskante strategie beschouwd. Want Leenken Pietersdr [van Orliens], predikantsdochter, beloofde haar jongste broertje een opleiding tot kleermaker. RAZE 3595 II, fol 71 (9-4-1633).
Een enkele maal blijkt, dat er wel degelijk sociale mobiliteit was. In tegenstelling tot het gezegde, kon een dubbeltje nog wel een kwartje worden. Dat was mogelijk gelukt aan Dom. Joannis Rijswercker, predikant tot Cloetinge. Hij wordt genoemd in de akte RAZE 3598, fol 12v (18-11-1661).
Het ligt daarbij voor de hand, dat het Dorp bijna nooit genoeg omzet- en winstmogelijkheden gaf voor een tweede bedrijf in eenzelfde branche. Grote uitzondering was het boerenbedrijf. Minstens driekwart van de bevolking vond hierin zijn bestaan. Daarnaast blijkt de bierhandel (ruim genomen), van betekenis. Met 5 tot 10 gezinshoofden, die daarin hun brood verdienden.
Vrij zeker is, dat bijna ieder naast het hoofdbedrijf ook een kleinschalig boerenbedrijf had. Zelf een geit of koe melkte, brood bakte, en daarnaast een moestuin, boomgaardje, en kapbos had. Op die manier voorzag men al in veel dagelijkse levensbehoeften. Een huis kon nog worden gehuurd, en land gepacht. Wat verder nog ontbrak, moest worden gekocht.
Naar de bedrijfsuitkomsten van het boerenbedrijf (ook specifiek voor Zeeland) is veel onderzoek verricht. * Daaruit zijn al verschillende cijfers geciteerd.
Priester levert nog meer nuttige basisgegevens. Uit twee grafieken blijkt, dat rond 1600 het gemiddeld stukloon voor het dorsen van tarwe f 0,50 per hl was (blz. 93). Voor het snijden en binden van tarwe werd toen f 10/ha betaald. Op een dag konden ongeveer 100 schoven worden gedorst. Dat leverde 1,4 - 2,0 hl graan op. Een arbeider kon 1 ha gemiddeld in 7 - 10 dagen maaien en binden (blz. 96). Een jaarloon rond f 100 was voor eerste knechten in 1753 normaal (blz. 104). De lonen veranderden in de periode 1600 - 1800 maar weinig (blz. 96).
Volgens Van Hertum was voor 1 G zaailand 1 zak zaaitarwe (80 kg) nodig (blz. 195).
De produktiviteit van de landbouw ging (door verdere ontwatering en betere werktuigen) omhoog. De Vries geeft aan, dat daardoor een boerderij van 15 à 20 hectaren land, rond 1650 werk verschafte aan het boerengezin plus nog één of twee knechten/meiden en [op piekdagen nog aangevuld met] enkele seizoenswerkers (blz. 251).
Bouwman schatte de opbrengst van tarwe [op goed ontwaterde] Zeeuwse klei op 20 - 30 hl per ha (p. 27).
Bouwman schatte de opbrengst van tarwe [op goed ontwaterde] Zeeuwse klei op 20 - 30 hl per ha (p. 27).
De indruk is, dat in Wemeldinge een hoeve met ongeveer 10 G zaailand erbij al vrij groot was. Een boerderij met 10 G zou volgens De Vries nog wel door 1 persoon te bewerken zijn geweest. Daarom ook, zal veel land in pacht gegeven zijn. De meeste grondbezitters-pachters bewerkten niet meer dan 1 G. Dat laatste gebeurde dan blijkbaar puur voor eigen gebruik.
Zou een hoeve met 10 G zaailand rendabel zijn geweest ? Blijkbaar werd daar wel op gerekend, omdat veel land werd gekocht met betaling in termijnen, en dan voor pacht uitgegeven. Daarbij hoorde een gemiddelde koopsom van Pd 40 Vls/G. Eerste aanbetaling en jaarlijkse termijn in de orde van Pd 2 Vls/G. Pachtprijzen moeten iets boven dat niveau gelegen hebben. Waarschijnlijk werd op een rendement van 5% - 10% gemikt.
Zou een hoeve met 10 G zaailand rendabel zijn geweest ? Blijkbaar werd daar wel op gerekend, omdat veel land werd gekocht met betaling in termijnen, en dan voor pacht uitgegeven. Daarbij hoorde een gemiddelde koopsom van Pd 40 Vls/G. Eerste aanbetaling en jaarlijkse termijn in de orde van Pd 2 Vls/G. Pachtprijzen moeten iets boven dat niveau gelegen hebben. Waarschijnlijk werd op een rendement van 5% - 10% gemikt.
Bieleman geeft aan, dat de landbouw rond 1650 in een schaar van stijgende kosten en dalende prijzen raakte. Gelukkig daalden de grondprijzen toen ook (blz. 111, 112).
Het voert te ver, om uit alle aktes deze punten te toetsen, of nader te onderbouwen. Twee onderwerpen vragen nog wel bijzondere aandacht. De ene is een (model) Pachtconditie. Vreemd is, dat daarin een pachtperiode van vijf jaar genoemd wordt, terwijl vruchtrotatie met braak meestal in zeven slagen (zeven jaar) werd uitgevoerd. RAZE 3622, fol 43 (24-7-1645). Een ander groepje bevat enkele aktes waarin koeien worden verkocht, of in pand gegeven, onder voorwaarde, dat de (voorgaande) eigenaar de koeien nog mag melken. Dat wijst (bij een gemiddelde verkoopprijs per koe van Pd 4 Vls) op hoge geldnood. RAZE 3597, fol 131 (25-6-1656); RAZE 3598, fol 47 (28-10-1667).
De voorgaande tabel lijkt aan te geven, dat er twee smeden tegelijk werk konden vinden. Mogelijk was er een smid, die vooral paarden besloeg, en een andere die bijvoorbeeld ook eenvoudig siersmeedwerk maakte. Eén keer werd het huis met smidswinkel en inventaris verkocht aan een opvolger. De overdrachtsprijs was hierbij Pd 32 Vls ineens, het restbedrag (Pd 216.13.4) in termijnen. Omgerekend totaal bijna Gld 1.500. RAZE 3598, fol 84 (10-3-1678).
In de tabellen wordt een gareelmaker (greelmaker, maker van tuigen voor paarden) genoemd. Willem Jacobs, die in de boeken voorkomt tussen 1620 en 1650. Daarna zijn er geen sporen meer van deze ambachtsman. Mogelijk moest hij zijn bedrijf sluiten als gevolg van een te kleine omzet en wanbetaling van zijn klanten. Er was belangrijke concurrentie van Abraham Lesier, greelmaker in Goes. Hij duikt voor het eerst op in 1644, en komt tot ongeveer 1676 regelmatig voor als schuldeiser.
In een overdrachtsakte van een wagenmakerswinkel is dan ook een concurrentiebeding opgenomen. Voorwaarde was daarbij, dat de oude eigenaar niet opnieuw een zelfde bedrijf mocht opzetten in het Dorp. Overdrachtprijs was in dit geval precies Gld 1.500. RAZE 3598, fol 128 (1-12-1687).
Dit soort ambachten vroeg blijkbaar forse investeringen. Ver buiten bereik van de gewone man. Dat lag anders voor de meeste andere beroepen.
In een overdrachtsakte van een wagenmakerswinkel is dan ook een concurrentiebeding opgenomen. Voorwaarde was daarbij, dat de oude eigenaar niet opnieuw een zelfde bedrijf mocht opzetten in het Dorp. Overdrachtprijs was in dit geval precies Gld 1.500. RAZE 3598, fol 128 (1-12-1687).
Dit soort ambachten vroeg blijkbaar forse investeringen. Ver buiten bereik van de gewone man. Dat lag anders voor de meeste andere beroepen.
Het bierverbruik moet in de eerste helft van de 17e eeuw hoog zijn geweest. Bier was toen nog de basisdrank. Met 600 - 700 inwoners, zal de dagelijkse consumptie in het Dorp minstens 600 l zijn geweest, mogelijk twee tot driemaal zoveel. Zelfs de minimumschatting van 600 l vereist al een dagvoorraad bij de biersteker van 5 vaten.
Een aardige aanwijzing levert de rekening van de Redoutpenningen (een fonds beheerd door capiteijn Mars Prs Verburch, om het eigen Vendel van 's Lands Wachten te bekostigen). Dit fonds werd aangevuld uit inkomsten van de Staten van Zeeland, door belasting op vermogen. Per jaar kwam Pd 22 Vls voor het Vendel beschikbaar. Voornaamste uitgaafposten waren reparaties, turf (derrinck), verteringen, en bier. Bij speciale gelegenheden werd door de capiteijn een half vat bier betaald voor de mannen (rotgesellen). Dat waren waarschijnlijk 50 - 60 man (7 - 8 rotten, afhankelijk van het totale aantal weerbare mannen, waaruit per gezin één man dienst moest doen). Op Nieuwjaarsdag, Eerste Meije, of een andere speciale gelegenheid, was er voor de manschappen van het Vendel dus 1 liter (nog net geen twee pinten, een pint was 0,59 liter) de man vrij drinken. Het halve vat lijkt daarom zuinig berekend. RAZE 3622, fol 51 - 59 (25-5-1646).
Het voorgaande maakt meteen duidelijk, dat er voor de schippers (voor vervoer van personen, bier, en andere vrachten) behoorlijk wat emplooi moet zijn geweest. Gedwongen verkopen in deze sector zijn niet bekend. Dus de aanschaf van een schuit door de verschillende schippers zal wel rendabel zijn geweest. De kosten per schuit varieerden sterk. Waarschijnlijk doordat soms voor een nieuw, in andere gevallen juist voor overname van een gebruikt schip gekozen werd. Verder verschilden type en grootte van de schuiten.
In de Schepenakten komt levering van een schuit (damschuit of cromsteven) nogal eens voor. Alleen al in RAZE 3598 zes maal. Meegeteld daarbij een borgstelling voor zo'n transactie. De daarbij genoemde prijzen (in het laatste geval wordt de prijs niet vermeld) liggen tussen Gld 300 en 1.040. Het hoogste bedrag betrof de aankoop van een "cromsteven schuijte, groot ontrent 7 coren laste" door Cornelis Cornelisen Schipper. Een last graan was 3.000 liter. Dat was dus een flink schip. RAZE 3598, fol 76 (5-6-1675).
* J. Bieleman, "Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500 - 1950" (1992). P.J. Bouman, "Geschiedenis van de Zeeuwsche Landbouw" (1946). J. van Hertum, "Landbouwkundige beschrijving van een gedeelte der provincie Zeeland [...]" (1836). P. R. Priester, "Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600 - 1910" (1998). J. de Vries, A. van der Woude, "Nederland 1500 - 1815" (1995).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten