woensdag 1 juni 2011

Boerenbedrijf (2)

Nog tot ongeveer 1900 werd het boerenbedrijf traditioneel gevoerd. Dit betekende niet, dat de boer geen nieuwe mogelijkheden benutte. In de loop van de tijd werd gebruik gemaakt van nieuwe, of verbeterde, gereedschappen. Ook werden nieuwe gewassen en teeltmethoden ingevoerd. De gemiddelde opbrengst per gemet was in Zeeland veel hoger dan elders. Priester noemt als getallen 20 - 30 hl tarwe per ha. Op dat punt was er weinig ruimte voor verbetering. Bedrijfsvoering naar oud gebruik had het voordeel dat die hoge produktiviteit werd gehandhaafd.

Traditionele bedrijfsvoering betekende in de eerste plaats, dat men nog veel gebruik maakte van menselijke arbeid. Bij alle prijsschommelingen bleven de lonen van meid en knecht tot 1800 ook vrijwel gelijk. Daarna kwam er weer beweging in het loonpeil.
Voor zwaarder werk werd gebruik gemaakt van paarden. Maar niet elke boer bezat zelf één of meer paarden. Vooral de bezitters van een klein lapje grond konden de aanschaf van een paard niet betalen. Dan werd vooral gebruik gemaakt van de arbeidskracht van vrouw en kinderen. Soms werden ook een knecht, een paard en een kar of werktuig gehuurd. In boedelakten is soms een vermet (claim) te vinden voor geleverde “paardearbeyt” Verder is er een lijst bekend waaruit blijkt dat er in 1747 ongeveer 30 bezitters waren van wagens en paarden. Daaronder was de schout en waarschijnlijk nog wat anderen, die het boerenbedrijf niet als hoofdberoep uitoefenden. Rond 1765 waren er volgens de lijst van Lidmaten van de NH Kerk niet meer dan 45 hoeven en andere woningen buiten de dorpskern. Op een volledige lijst van inwoners van Wemeldinge wordt in 1811 maar bij 21 mannen het beroep “cultivateur” (boer of tuinder) genoemd.

Traditionele bedrijfsvoering betekende verder ook, dat gewerkt werd in een stelsel met zeven slagen, waarbij telkens een deel van het land braak werd gelegd. In de braakperiode werd het land diep geploegd om het onkruid te vernietigen. Tegelijk werd daarmee de structuur van de grond verbeterd. Door het geven van een zware mestgift werd de vruchtbaarheid dan ook nog meer op peil gebracht.
Het hoofdgewas in Zeeland was graan. Een traditionele vuistregel, geen “wit op wit”,  verbood het in twee achtereenvolgende jaren telen van een graangewas op hetzelfde stuk land. Ook moesten blad- en stengelgewassen worden afgewisseld. Bij stengelgewassen kreeg het onkruid meer zonlicht en kon niet worden geschoffeld, bij bladgewassen kreeg het onkruid minder kans. Een gebruikelijke gewasopvolging was:

1)       koolzaad
2)       tarwe
3)       erwten
4)       tarwe
5)       paardebonen
6)       rogge
7)       braak

Het graan werd ook met buitengewone zorg geteeld, geoogst en gedorst. Het zaad werd tegen de ziekte “brand” ontsmet in een oplossing van kalk in water. Geoogst werd op een vrij arbeidsintensieve manier, met een korte zeis, de zekel. Elders werd juist wel de zeis met lange steel gebruikt. Voor het dorsen van graan werd een “windmeule” (wanmolen, een apparaat met ingebouwde blaasbalg, die het kaf van het koren scheidde) gebruikt, of de “geeselsteen” (een stuk steen waarop de korrels uit de aar werden geslagen). Een wanmolen zag er als volgt uit.


In Zeeland werd geen gebruik gemaakt van het “dorsblok” (een zware rol, aangedreven door een paard, waarmee bijvoorbeeld in Groningen haver en ook wel graan werd gedorst). De grotere zorg voor de tarwe vertaalde zich niet alleen in een veel hogere opbrengst per gemet, maar ook in een oogst van betere kwaliteit en daardoor ook in een hogere geldopbrengst.

Op het boerenbedrijf werden lange dagen gemaakt. De paardeknecht stond vaak al om vier uur op om de paarden op tijd klaar te hebben staan. De melkmeid kwam er al vroeg uit om te melken.
De dag werd onderverdeeld in vier “schof” (werkperioden tussen twee maaltijden in, eigenlijk de maaltijd zelf). Werklieden werden in het dorp ook wel per schof betaald. De werkdag was minstens 9,5 uur lang. Om zes uur begon de werkdag voor iedereen. Dan was er om half negen voor het eerst schof met brood. Als het kon met boter of kaas, vlees of spek. Bij het eten, en om de dorst te lessen tussendoor, werd bier of melk gedronken. In de tweede helft van de 17e eeuw kwamen thee en koffie op. Om kwart voor negen ging men weer aan het werk. Om elf uur ging men naar huis om te eten. Dat was meestal een warme pot. Soms ook wafels, of platte koeken. Om één uur ging men weer aan het werk. Om half vier was het dan etenstijd. Dan kwam opnieuw brood op tafel. Van kwart voor vier tot zes uur werd er weer gewerkt. Daarna was de werkdag over. Voor het slapen gaan at men nog een bord stevige pap. Pap van griesmeel, havermout, of gort. Anders bier-en-broodspot, of ook wel pap van brood in melk.
Door het jaar heen werd gewerkt volgens het ritme van het seizoen. In de lente werd, als dat nog nodig was,  gezaaid en, zodra het land het vroeg en toeliet, geschoffeld en gewied, of geëgd. In de zomer werd geoogst. In de herfst werd geploegd, gerold, geëgd, gezaaid en weer gerold. Het rollen, met een “rolblok” (een houten roller, als wals), diende om grote kluiten fijn te maken en om het zaaigoed toe te dekken in de voren. Daarna werden de sloten geschoond. In de winter was er weinig te doen. Dan werd onderhoud gepleegd aan de erfscheidingen en opstallen, hout gesnoeid en gekapt.
De oogsttijd was een drukke tijd, maar ook een feesttijd met oude gebruiken. Bijvoorbeeld het oogsten en dorsen van koolzaad verliep volgens een vast ritueel. Het werd begeleid met het zingen van liederen, met gratis eten en drank. Bij het binnenhalen van de oogst werd op de wagen met het laatste voer een groene tak gestoken.
Aan het eind van het werkjaar, tegen de winter, was het ook betaaltijd. Alle nog openstaande rekeningen werden dan vereffend. Dan werd het loon betaald, de huishuur en de pacht. Ook de schulden bij winkelier, smid, dekker, of timmerman en voor verteringen in de herberg werden dan voldaan. Een deel van het gespaarde geld werd prompt besteed op de jaarlijkse kermis. In Wemeldinge vielen betaal- en kermistijd vaak samen op “Bamisse”. De knechten die voor het verdere werk niet meer nodig waren, werden bedankt en ontslagen tot het volgend voorjaar. Soms gingen ze dan de bedeling in. De knechten werden in dienst genomen van 1 maart tot 11 november, twee weken voor St. Catherijnedag. De meiden waren in dienst van 7 mei tot 3 mei. De eerste mei was een gebruikelijke feestdag. Behalve misschien voor de meid, als ze van haar bazin nog niet gehoord had dat ze het volgend jaar weer kon komen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten