zaterdag 25 juni 2011

Tanneken Negenooghe

De merkwaardige familienaam maakt al nieuwsgierig. Wat is er over deze vrouw bekend ?

Tanneken kwam (volgens de Genealogie Negenooghe, gepubliceerd in Gens Nostra 52 nr 12, dec 1997) uit een geslacht van schippers en handelaren. Dat ging in die tijd veel samen. Zij werd rond 1638 geboren in Tholen en verhuisde later naar Wemeldinge. Zij overleed daar op 5 maart 1669.
Over de verdere herkomst van de familie Negenooghe valt alleen te speculeren. Mogelijk had haar familie eerder in Reijmerswaal gewoond, en was daar door overstromingen verdreven. Misschien daarna naar Vlissingen gegaan. Vlissingers worden in Zeeland nog altijd spottend "negenogen" genoemd. Een negenoog is een vis. Een prik (lamprei).
De vader van Tanneken heette Cornelis Claesse Negenooghe, de moeder Adriaentgen Dignisse. Cornelis werd geboren in Amsterdam, was waarschijnlijk houthandelaar, vestigde zich omstreeks 1634 in Tholen. Hij liet zich daar inschrijven als poorter en lid van het schippersgilde. Vlak voor zijn dood bracht Cornelis het nog tot schepen van die stad.
Tanneken trouwde circa 1659 met Coenraet Geertsen de Vos. Hij was zoon van een later dijkgraaf en schepen van Wemeldinge, Geert Francke de Vos. Geert kwam (volgens de Genealogie Negenooghe) uit Barendrecht en was, net als de vader van Tanneken, handelaar. Uit schepenakten blijkt, dat vader en zoon De Vos zaken in grond en huizen deden. De vader had soms aanzienlijke bedragen uitstaan. Eigen land werd verpacht.

Het echtpaar handelde in bier. Leveranciers waren de brouwer in de Witte Leeuw te Rotterdam en de brouwer in de Pauwe (te Goes ?), zoals aan het slot van de boedelrekening werd aangegeven. * Een schip kwam daarvoor van pas. In 1659 verkocht Coenraet een damschuit. RAZE 3598, fol 5v, 3-9-1659. In de boedel bij het overlijden van zijn vrouw was een cromsteven schuijte. Mogelijk een groter vaartuig.
Het echtpaar had het blijkbaar goed. Na aftrek van schulden bleef een bedrag in de orde van Pd 300 Vls over. Een lijst bezittingen laat onder meer servetten en tafellakens, koperwerk, behoorlijk wat meubels, en een ruime garderobe van goede kwaliteit zien. Sieraden worden niet genoemd in de inventaris (bijlage).
Er vielen ruim 7 G saeijlandt en twee huizen in de boedel. Eén van de huizen lag in de ring van het dorp, N van de Strate. Het laatste blijkt uit een akte uit het eerder genoemd boek, RAZE 3598, fol 50, 16-6-1668. Opgemaakt ruim acht maanden voor het overlijden van Tanneken (in mijn woorden):

"Voor schout en schepenen verschenen Geert Francque de Vos voor de ene helft, als voogd van zijn zoon Francq Geertse de Vos, en Lucas Snoup, voor 2/3 deel eigenaar van de andere helft. Zij leverden aan Coenraet Geertsz de Vos een huis (..) genaamd het Wachthuis, met nog een huisje oost daarvan aan de Noordzijde van ons dorp op Ambachtsheeren vroone, met nog 2 vroonen over de Rijtbane. Aangrenzend: O Jan de Backer, Z de Heerenweg, W Jacob Davitsen, N de hof van Jacop Joossen. Koopprijs Pd 233.6.8 Vls, boven een bedrag van Pd 7 Vls voor het huisje ernaast."

Blijkbaar kwam dit huis uit de nalatenschap van een andere zoon van Geert Francke de Vos (Pieter Geertsen, gehuwd met een Snoup ?).
Een Weesakte RAZE 3632, fol 28, 17-10-1670 vertelt nog dat er uit het huwelijk minstens twee kinderen waren geboren (tekst vrij weergegeven):

"Coenraet Geertsen de Vos heeft de voogdij aangenomen van zijn twee jonge kinderen, Geerard en Lijsbeth, halfwezen geworden bij het overlijden van zijn echtgenote Tanneken Cornelis Negenoogen."

* Het gaat hierbij om de twee eerste schulden genoemd in de boedelrekening. Er staat daar:

"In de eerste als volght, eerstelijcks een somme van twaalfhondert guldens nopende van geleverde bieren van den brouwer Paets tot Rotterdam in de Witte Leeuw.
Item noch aen den Brouwer in de Pauwe de somme van tachtich Carolus guldens oock van geleverde bieren."

Bijlage

RAZE 3624, ongefolieerd, 11-10-1670

donderdag 23 juni 2011

Wortels

Veel inwoners van Wemeldinge blijken (ver genoeg teruggaand in de tijd) wortels buiten het Dorp te hebben. Dat kan worden vastgesteld aan de hand van de database www.weumelinge.nl. Tenminste, voor de hierin meest voorkomende familienamen (naamvarianten samengeteld). Dat zijn:
Bijna alle grote namen (zoals Dekker, Hamelink, Lindenberg(h), Wabeke) ontbreken hier. (De) Schipper is een uitzondering. Zelfs veel uit ruimer omgeving afkomstige families (van Eversdijk tot Zweedijk), halen de lijst niet. Over enkele van deze personen zijn nog wat interessante bijzonderheden bekend. Grotendeels terug te vinden in de database. Op een enkel punt een eigen aanvulling. Vooral wat betreft herkomst en vertakkingen.
  • Heijndrick Minnaert was Chirurgijn, Veldscheerder onder Kapitein Poteij. Later (?) Herbergier. Hij trouwde met een vluchtelinge uit Antwerpen. Zijn moeder was ook een Vlaamse.
  • Willem Schipper werd in Wemeldinge geboren. Hij zal de stamvader van de Wemeldingse (De) Schippers zijn. Vader was volgens de database Dirck Schipper, moeder niet ingevuld. Hij trouwde met Neelken Cloostermans uit Biezelinge. Zijn broer Anthonij werd Schout in Kapelle.
  • Laurus Traas werd geboren in 's Heerenhoek, trouwde in Yerseke met Barbera Colart, geboren in Kruiningen. Zijn kinderen werden in Yerseke geboren. In elk geval drie daarvan waaierden uit naar andere plaatsen.
  • Volgens de database zou Cornelis Paauwe driemaal getrouwd geweest zijn. 1. met Dignetje Jacobs (1665), 2. met Teuntje Meijer (1672), 3. met Dina Verlare (1685).
  • Jan Griep was RK ("Paeps"), gehuwd met Cornelia Verschure uit Hoedekenskerke. Zij waren honkvast, daar geboren en overleden. Eén van zijn kinderen (Abraham) was schipper-winkelier in dezelfde plaats.
  • Jacob op 't Hof was Schout te Abtskerke. Een zoon Baljuw te Driewegen. De familie (Simon op 't Hof uit Ovezande) vestigde zich midden 19e eeuw in Wemeldinge.
  • Philip Pauwelsz Hoogesteger was Herbergier. Voorvader van Johannis, die in Wemeldinge (1801) trouwde met Geertruid Vliet, geboren in Wemeldinge en zich toen daar vestigde. Ze waren volgens de lijst 1811 beide dagloners.
  • Een zoon van Gerard Kosten heette Jacob. Mogelijk bestaat er een familierelatie met Hendrik Kosten. Hij trouwde in 1759 in Wemeldinge met Neeltje Rijn. Hun eerste kind werd eveneens Jacob genoemd.
  • Jan Dominicus is geboren in Kloetinge als zoon van Dominicus van Hove (een Hovij ?) en Maijken van Schulen (een Van der Schuylen ?). Weer dwarsverbanden tussen deftige families.
  • Cornelis Schouwenaar is geboren in Wemeldinge (1620). Vader en moeder onbekend. Hij komt niet op de lijst Lidmaten NH Kerk Wemeldinge voor. Ook in de Schepenakten zijn geen vermeldingen aangetroffen.
  • Van de andere personen is weinig bekend. Het gaat daarbij meestal om stamboomfragmenten.
Helemaal afdoend is deze analyse nog niet. Want bijna alle onderzochte stamreeksen eindigen, zonder bekende voorvader, ergens tussen 1700 - 1650. Maar dat is zelden of nooit in Wemeldinge.
Er zullen voortdurend verhuizingen zijn geweest. Rond 1600 een piek, van Hervormde Vlamingen naar Holland en Zeeland, en van overtuigde Rooms-Katholieken weg uit deze provincies. Daarna hield de uitwisseling tussen Dorp en omgeving niet helemaal op. De bovenstaande lijst geeft aan, dat nieuwe families zich vestigden.  Daar staat tegenover dat er ook vertrokken. Wemeldinge was eigenlijk te klein, om ieder werk te verschaffen. Vooral omdat daarbij overwegend op het land werk werd gezocht. Dat laatste werd het duidelijkst in de Franse tijd. In 1811 werden 313 dagloners geteld, met 61 landbouwers/tuinders op totaal 697 inwoners. Er zal maar plaats voor ongeveer de helft van de dagloners op Wemeldingse bedrijven zijn geweest. Alleen in de oogsttijd wat meer.
Op een veel kortere lijst (55 namen van mannen van 20 - 60 jaar, op te roepen voor militaire dienst), uit ongeveer dezelfde tijd, komt maar één naam voor, die ook op bovenstaande lijst staat. Gommert Schipper, dagloner. Geboren 21-4-1755 in Wemeldinge. Vader Boudewijn Schipper, moeder Thona Westdorp. Getrouwd, dan nog zonder kinderen. Van deze lijst waren 18 mannen (32%) niet in Wemeldinge geboren. Dat is een verrassend hoog percentage. Het bevestigt wel, dat er in sommige tijden aanzienlijke verhuizingen plaatsvonden. Op deze lijst staan trouwens veel bekende "Wemeldingse" namen. Op alfabet gezet:

Over de omvang van de in- en uitstroom over een langere periode geeft de Lijst lidmaten NH Kerk uit 1769 e.v. inzicht. De lijst omvat rond de 590 namen van volwassen leden. Een enkelvoudige telling laat zien, dat in de 21 jaar daarna (voorzover de in kleine kriebelletters geschreven lijst te ontcijferen is) 77 mensen binnen kwamen in de gemeente, en 80 vertrokken.  In en uit hielden elkaar daarmee zo ongeveer in evenwicht. Dat is volgens verwachting bij het werken in een ruime kring om het Dorp. Vooral ongehuwde knechten en meiden zullen dit patroon vertoond hebben.
De aanwas door het doen van belijdenis was in dezelfde periode groot. Totaal 235 nieuwe leden (40%). De aangetekende uitval door overlijden lag in de orde van 10 personen. Dat geeft wel aan, dat niet alles aangetekend zal zijn.

Er lijkt, alles bij elkaar genomen, weinig continuïteit in bewoning geweest te zijn in Wemeldinge. De elite verhuisde naar Goes, of een andere stad. Meiden en knechten wisselden van werk en werkgevers in een vrij ruime kring. Het laatste zal ook met ambachtslieden het geval zijn geweest. Er was, na het behalen van het vakdiploma, meestal niet genoeg brood voor een tweede of derde ambachtsman in datzelfde vak in het Dorp.

woensdag 22 juni 2011

Familienamen

Voor onderzoek naar voorouders die tussen 1600 en 1800 in Wemeldinge leefden, zijn er drie belangrijke bronnen. Vier lijsten met lidmaten van de NH Kerk, de kerkelijke registers (doop- en trouwboeken), een boekwerk "Genealogische Afschriften Nr 119", en de Schepenakten van Wemeldinge. Vooral de eerste bron is de moeite van het bestuderen waard. Daarbij kan al minstens een sprong terug in de tijd worden gemaakt van bijna vijftig jaar, tot 1765. Interessant is verder, dat in twee lijsten werd aangegeven in welke "wijk" de familie woonde. Soms met nog wat nadere bijzonderheden. Meestal gaat het dan om de datum van belijdenis (aangenomen), binnenkomst uit een andere gemeente (met attestatie van), of vertrek (met attestatie naar). In een aantal gevallen is een overlijden (obiit), of een beroep, dan wel een kerkelijke functie (ouderling, diaken) aangetekend. Een samenvatting van aantal huizen en leden werd in de paragraaf "De polder" gegeven. Deze lijst werd opgemaakt in 1765 door "den director J.E. Molt, Pred. te Cloetinge". Er was toen blijkbaar een vacature voor de domineesplaats. Een tweede lijst werd opgemaakt door predikant Jan Tewater, als gids voor het huisbezoek afgelegd in maart 1769 met "den ouderling Schout Jacobus de Vlieger". De laatste lijst werd daarna nog aangevuld, maar is daardoor niet altijd goed leesbaar. Met beroep of functie zijn in deze lijsten genoemd:
Schout Jacobus de Vlieger komt in twee wijken voor. Hij verhuisde blijkbaar van Stelle naar Overwelve.
Twee beroepen vragen een toelichting. Een rijsbaas was opzichter bij werk aan de dijken. Rijswerk werd gebruikt als onderlaag en dijkbescherming, in de vorm van vlechtmatten van lange wilgentakken. Een gezworen was dijkmeester, lid van het bestuur van het waterschap.

Eerste vraag bij genealogisch onderzoek is meestal, wie de ouders van de grootouders waren. Terug tot ongeveer 1811, geeft de Burgerlijke Stand daar heldere antwoorden op. Familienamen waren toen stabiel geworden. Voornamen, overlijdens-, huwelijks- en geboorteakten, geven meestal genoeg houvast. Zelfs als strak vernoemd werd, zodat in verschillende takken van de stamboom telkens weer dezelfde voornamen opduiken.
Verder terug in de tijd zijn er alleen kerkelijke registers. Daarin zijn handschriften soms slecht te lezen, werden namen niet altijd hetzelfde geschreven, en bestond er meestal nog geen vaste familienaam. Voor de Hovy's, Maelcotes en Ruissens wordt dat al snel duidelijk. De eerste twee namen komen in de lijsten van lidmaten niet eens voor. De derde wel, maar in die tijd nog in verschillende varianten.

De familie Hovy komt in de database www.weumelinge.nl niet voor. Wel in de databank familienamen van het Meertens Instituut, http://www.meertens.knaw.nl/nfb/. Hovy's daarin alleen buiten Zeeland.
Mogelijke voorouders staan in de lijst Lidmaten NH Kerk 1765 als "Van de Hoeve". Hovy is een verlatijnste naam voor Van 't Hof, of Van de(r) Hoeve(n). Vooral deftige families en wetenschappers verfraaiden hun geslachtsnaam op die manier. Er woonden volgens de lijst Lidmaten op twee plaatsen leden van de familie Van de Hoeve. In Overwelve, en in de Cudsee (Chezee). In Overwelve stonden ongeveer 10 huizen. In één daarvan woonden Jannetje en Cornelis van de Hoeve. Ze worden op de lijst (p. 6) gekoppeld aan Hendrik Oranje, die belijdenis deed op 30 maart 1764. Vermoedelijk was Jannetje dus getrouwd met Hendrik. Achter de naam van Cornelis staat "met attestatie van IJrsik (Yerseke) 24 maart 1765". Dat kan betekenen, dat Cornelis daar een tijdje gewerkt had.

Leden van de familie Maelcote zijn niet (met die naam) in de Wemeldingse lijsten Lidmaten te vinden. Duidelijk werd ook al wel, dat de hoeve verschillende malen van eigenaar verwisselde. De naam Maalkote bestond volgens de database in 1721 nog wel. Jannetje Maalkote, geboren 1721 te Borssele. Zoeken in de databank familienamen gaf geen resultaat.

Ruissens waren er in 1765 en 1769 al wel in Wemeldinge. Alleen door spellingsvarianten en door het gebruik van vadersnamen niet altijd herkenbaar. In de tabel hierboven werden de varianten Ruysse, of Ruijsse gebruikt. Op één van de bronlijsten (1769 e.v., p. 6) staan ook David Ruisschen en Jacomina Pieters(e) Maat. Egtelieden, [ingekomen] met attest van Waarde van 1 mei 1790. Vader en moeder van deze David (er waren er zoals gebruikelijk meer in de familie) waren Cornelis David Johz (Ruijsse) en Anna Willemsdr Smallegange.  Zij staan in de lijst Genealogische Afschriften Wemeldinge (Lasonder, GA 119) onder nummer 1508, met familienaam in de spellingsvariant Russe. Aangegeven wordt, dat Cornelis David Johz eerst gehuwd was met Maria Stoffelse Oostdijk, weduwnaar werd, en in 1760 hertrouwde met Anna Willemsdr Smallegange. David Cornz zou volgens deze bron op 10-10-1762 gehuwd zijn met Jacomina Maat. Onder nummer 1509 wordt het echtpaar opnieuw genoemd, nu met hun kinderen. Deze stamboomgegevens zijn (nog) niet in www.weumelinge.nl verwerkt.

maandag 20 juni 2011

Familielijnen

Buiten het Dorp lagen begin 17e eeuw rond de 50 woningen. Meestal aangeduid als "Hof". In Overlopers zijn, met omschrijvingen als "daer hij op woont", 44 bewoonde percelen aangegeven. C. Dekker noemt in "Wemeldinge" (p. 149) een getal van 56.
Vergelijking laat zien, dat de meeste van deze bezittingen later in andere handen overgingen. Of daaarbij familieleden waren of niet, kan zelden direct (alleen uit de namen) worden vastgesteld.

Bij overdracht werd de eventuele familieband tussen eerdere en latere eigenaar niet altijd aangegeven. Toenamen (derde namen) kunnen dan welkome aanvullende informatie leveren. Ze werden vooral gebruikt bij veel voorkomende namen als Jansen, Mattheeusen, en Pietersen. Om aan te geven, welke zoon van welke Jan etc. precies werd bedoeld.
In veel gevallen werd als toenaam het beroep toegevoegd. Anders meestal de woonplaats, of een nadere aanduiding (waarvan herkomst en betekenis voor ons doorgaans niet meer duidelijk zijn). Voorbeelden zijn: Frans Jansen Smit, Cornelis Arendsen Westdorp, Wisse Marinussen Brick.
Veel van de tweede of derde namen verstarden al vóór 1800 tot een familienaam. Maar er kan niet op worden vertrouwd, dat personen met eenzelfde naam verwanten zijn. Zelfs niet voor oude Wemeldingse namen, als Hovy, Maelcote, of Ruissen.
Duidelijk is, dat de Hovy's mogelijk al (ver ?) voor 1600 een stabiele familienaam hadden. In de Overloper van 1582 wordt de familie trouwens helemaal niet genoemd als grondeigenaar. Maar er bestond toen wel een Hovy-hoek (Hoek 5, vermeld als Hovinge hoeck) en een Hovy-buurt (Hoek 13, vermeld als Hovinge buyrte), allebei in het Oostambacht. Opvallend is daarom, dat de Hovy's volgens de kadastrale kaart van 1813 (ook ?) juist in een hoek W van het Dorp moeten hebben gewoond (Hoek 19, in 1582 vermeld als den Hoeck daer Christiaen Fortss Brick in woont, op de kadastrale kaart aangeduid als Daer de Hoviën hebben gewoond). Of later ook andere families de naam Hovy (in de betekenis van Van 't Hof en tuinder ?) * zijn gaan dragen, is mij niet duidelijk. Maar het is, net als bij andere beroeps- en plaatsnamen, zeker te verwachten.
Schout Pieter Pieters Maelcote werd waarschijnlijk zo genoemd naar een eeuwenoude hoeve, toen zijn eigendom. Later kwam die terecht in een andere familielijn. Overdracht blijkt uit een latere akte. RAZE 3597, fol 111 (15-1-1654). Jacomijnken Pieters Verburgh, weduwe van Cornelis Mejoncq levert aan haar schoonzoon Jacob Mejoncq een hoeve, gelegen in de Maelcote. Interessant is, dat zo drie familienamen uit Wemeldinge worden gekoppeld. Maelcote, Verburgh, en Mejoncq. Het waren wel schepenfamilies. Daarom is onderlinge verwantschap eigenlijk niet zo verwonderlijk. Dat de hoeve die Jacomijnken aan haar schoonzoon leverde dezelfde is, als die nog altijd bekend staat als Maelcote, werd niet uitdrukkelijk vermeld. Het is toch bijna zeker. De hoek was niet zo groot. Volgens de Overloper van 1624 bewoonde de Schout een kavel van 282 R, op vroeger bezit van Christiaen Foorts Brick. In de overloper van 1645 staat die laatste kavel vermeld als "Corns. mejoncks wed. daer sy op woont". Van zuid naar noord gerekend, werden in deze hoek lang maar drie bewoonde kavels aangegeven. Van 140 R, van 282 R, en van 2 G 90 R. In 1813 was de eerste plek blijkbaar niet meer bewoond, de laatste in minstens 6 verschillende woonplekken opgedeeld.


De herkomst van de familienaam Ruissen is nog altijd niet helemaal duidelijk. Hij werd rond 1730 voor het eerst aangetroffen, in een overloper. Bij David Johanz: ruysen als eigenaar van 2 G 48 R grond in de Cappelhouck. Hij had nog meer grondbezit, maar uitsluitend in het Oostambacht.
Veel vroegere spellingsvarianten zijn nu verdwenen. De naam Ruys bestaat nog wel. De Nederlandse familienamenbank van het Meertensinstituut beschouwt beide achternamen als verschillend, met een eigen kerngebied. De eerste op Zuid Beveland, de andere in de provincie Utrecht. Daarom waarschijnlijk terecht.
Voor de hand ligt, om te denken aan een vroegere woonplek in de Ruisen (Zeeuws Rusen), het middendeel van de Oude Polder. Maar C. Dekker (als boven) typeert het Westambacht als een lang bijna praktisch onbewoonde ruigte, met rietvelden. Ook geeft de Overloper van 1582 een Hoff in den Ruysse aan op een verrassende plek. Niet waar nu de Ruisweg en de Hof in de Ruisen te vinden zijn. Dus niet in Hoek 24 (Daer 't Bleauhuys in staet), of 25 (Daer Jochem Jan Lauris huys in staet), maar in Hoek 23 (Bewesten den Polderdijck). De hof werd toen bewoond door Geert Claesse. Het goed veranderde verschillende keren van eigenaar. In 1624 stond de hoeve op enkele blijkbaar bij elkaar gevoegde percelen. Een stuk land van 6 G 90 R, dat gepacht werd door Leyn Mertss.
Net als Huyss in de Zeeuwse documenten voor Huygens, en Meeus voor Mattheeus, is dat een afgekorte naam. In dit geval zelfs dubbel verkort, in eigen en vaders naam. Leyn staat voor Geleyn, Mertss voor Maertens.

* Hof of hovinge had in het middelnederlands de betekenis van tuinderij, tuingrond. Vandaar waarschijnlijk, dat de naam Hovinge, later ook Hovij, in verschillende veldhoeken opduikt.

donderdag 16 juni 2011

Notabelen

Wat notabelen zijn, moet eerst nader omschreven worden. Het is anders niet mogelijk, gegevens te verzamelen en te vergelijken over deze groep.
Status of beroep leveren geen bruikbare aanknopingspunten op. Al bij een eerste verkenning blijkt, dat families uit de elite rond 1600 zelden in Wemeldinge wonen. Daartoe kunnen de ambachtsheren, baljuws, raadsheren, en rentmeesters worden gerekend. Zij wonen vooral in Goes. Ook wordt al snel duidelijk, dat zo goed als elke arts, chirurgijn, predikant en schoolmeester van buiten Wemeldinge komt. Een enkele advocaat, brouwer, of landmeter werd wel in Wemeldinge geboren en groeide daar op.
Geld en bezit blijken ook geen goede graadmeter. In de belastinglijsten komen steeds weer andere namen voor. Op dat punt is er weinig continuïteit. Veel families zijn gekomen, en weer gegaan. Dat kan ook worden vastgesteld, als familiebezit in de tijd wordt gevolgd.
Het  Blauwhuis (Ter Vesten), de Maelcote, Stelhoeve, en Schoudee zijn in handen gekomen van andere families, of bestaan rond 1600 niet meer. De familietak Boom/Van Dorp (vroegere eigenaren van het Blauwhuis) * sterft uit. Het huis wordt blijkbaar afgebroken. David en Willem Jansen (vroegere eigenaren van Schoudee) *, betrokken elders een nieuwe woning. Ook dit huis wordt blijkbaar afgebroken.
De Maelcote ligt in Hk 19. De hoek komt in overlopers onder verschillende benamingen voor, gekoppeld aan andere bewoners. Overloper 1624 noemt die de "Houck daer Pier Piers maelcote inne woont". Schout Pieter Pieters ontleende aan Maelcote zijn nieuwe familienaam. Deze (?) hoeve verkoopt Jacomijnken Prs Verburg (wed. Cornelis Mejoncq) in 1654 aan haar schoonzoon, Jacob Mejoncq (RAZE 3597, fol 111, 15-1-1654).
De Stelhoeve ligt in Hk 25, de "Houck daer Pier Bouwens huijs in staet". Deze hoeve verandert ook minstens drie keer van eigenaar. De naam van de hoek verandert mee. In 1624 heet die de "Houck daer Pr Bouwens in plach te wonen, oft daer het Stelhuijs, nu wesende de Rekenmeester Pr Willems houve, in staet". Waarschijnlijk is de hoeve dan eigendom van Corn Mars Coster. Cornelia Noorthouve heeft een aardige lap grond aangrenzend oost. later kocht Geert Francke de Vos het Stelhuijs. Hij kon het huis kopen, als verwant van de familie Noorthouve (RAZE 3595, fol 96-96v, 28-6-1636). Volgens C. Philipse in zijn boekje "Wemeldinge een oud dorp" (1984) werd rond 1800 de kapitale boerderij annex herenhuis grondig verbouwd, en eigendom van Ambachtsvrouwe Coomans. De hoeve werd kort daarop verpacht aan Pieter de Korne (p. 34). Later worden land en grond (percelen A 52 tm A 57) aan de Kerk van Wemeldinge vermaakt. + Dat blijkt ook uit de kadastrale gegevens uit 1832. Pieter de Korne (mogelijk nog altijd pachter van het geheel) bewoonde volgens het kadaster een woonhuis vlakbij, aan de rand van de Oude Haven (perceel A 51).


Een bruikbare insteek om te bepalen wie de notabelen waren, levert een vergelijking van twee lijsten. De ene uit 1641 van de schutters van "De edele cruysboghe" (GA Kapelle, Gem Wemeldinge, Inv Nr 1428). De andere uit 1748 van bezitters van paarden, die vrachten hebben gereden voor het regiment van de Genie van Baron van Randwijk (Idem, Inv Nr 1427).
De schutters vormden een gesloten club, met leden van overwegend schepenfamilies. De paardenbezitters waren waarschijnlijk vooral hereboeren.
Op de eerste lijst komen 26 families voor. Daarvan 11 uit het schepenmilieu. Dat waren de families Dijkwel, Dominicus, Foorts, Halibertus, Jansen, Maelcote, Mejoncq, Rijn, Snoup, Verburg, en Wagemaker.
Op de tweede lijst komen 23 families voor. Daarvan nog maar 5 uit het Wemeldings schepenmilieu. Dat waren de families Dijkwel, Dominicus, Foorts, Rijn, Vlieger. De vier eerste namen kwamen ook op de eerste lijst voor.
Deze vergelijking suggereert, dat de zittende bestuurders in de ruim honderd jaar tussen beide lijsten, niet (meer) zo vast op het kussen zaten. Er hadden nieuwe families zich een bestuurspositie verworven. Hetzelfde is de conclusie uit een direkte vergelijking van de namen in de schepencolleges tussen 1600 en 1800.

De eerste vier naamreeksen in dit overzicht zijn opgemaakt aan de hand van de boeken met Schepenakten. Basis voor de namen uit 1800 vormt een lijstje van bestuurders in dat jaar. Bron daarvoor is het boek van A.J. Barth en A.L. Kort, "Van Broekstuk naar witte boord" (1970, p. 21). Die gegevens kunnen worden gekoppeld aan de volkstelling van 1811. Dan blijken 9 van de 12 bestuurders uit die kolom in Wemeldinge geboren, en 7 van de 12 bestuurders landbouwer te zijn. Het lijkt erop dat er alleen enkele niet-Wemeldingers toetraden. Het aandeel landbouwers zal niet zo zijn veranderd. Het zijn wel, zoals gezegd, overwegend nieuwe familienamen.
Komst van nieuw bloed rond 1800 zou ook niet zo verwonderlijk zijn. De oude garde van "regenten" (waarschijnlijk sterk Oranjegezind en conservatief), zal toen afgelost zijn door "burgers" met geld (waarschijnlijk vaak Patriot en meevarend op het nieuwe politieke tij).


* C. Dekker, "Een Zeeuws Dorp" (2007), Stambomen, p. 239 - 249.
+ G.J. Lepoeter. "Maria Coomans" (z.j.), p. 55 - 59.

woensdag 15 juni 2011

Schoolmeesters

Meesters waren er in Wemeldinge nogal wat. Advocaten en andere rechtskundigen (daaronder ook een raadsheer en een secretaris), chirurgijns, en predikanten voerden die titel. Ook elke ambachtsman die zijn vakbekwaamheid had getoond, mocht zich meester noemen. Er waren tenslotte nog meesterknechts. Een onderwijzer werd daarom ook wel uitdrukkelijk "schoolmeester" genoemd.
Bijna de hele rij namen is bekend. De functie is ook vrij uitgebreid beschreven. Over leerplan en schoolgebouw is veel minder bekend.

Niet alle namen van schoolmeesters na de overgang op het nieuwe (NH) geloof zijn bekend. Volgens C. Philipse (1984, p. 51) werd Anthonij van der Schragen in 1596 benoemd. Hierna kwam Mr Govert. Zijn vadersnaam was Janssen [RAZE 3594, fol 171, 6-7-1624). De tabel in de paragraaf Beroepen geeft de namen die zijn achterhaald tot 1700. Rond 1650 vonden er veel wisselingen plaats. Daarna bleven de onderwijzers weer lang in dienst. Tot 1800 kwamen (na Jan van de Caserije) alleen nog Jac Verzoole, Jan Donker, en  Marijnis Brandt.
De periode met snelle opvolging kan nader worden bepaald, en ook worden verklaard. Jac de Brawanter vertrok in 1637, na vijf dienstjaren. Jan van de Caserije kwam in 1644. Zijn drie voorgangers hielden het stuk voor stuk al snel voor gezien. Verklaring geeft de slechte staat waarin het schoolgebouwtje verkeerde. Dat was krap, lek, en tochtig. Het zal bij slecht weer dus geen pretje geweest zijn om daar te werken of te leren.
Eerst stond er een schooltje (van hout ?) met een strodak. Bijna elk jaar was de dekker nodig, om het dak te repareren. In 1643 werd het oude gebouwtje vermoedelijk afgebroken. De nieuwe school kwam meer aan de straatkant te staan, werd in steen gebouwd, en kreeg een dakbedekking van schalie (leisteen).
Tot 1800 bestond er nog geen leerplicht. In de drukke tijd tot de oogst, midden in de zomer, zullen de kinderen veel op het land of in huis hebben meegeholpen. Dat was niet de bedoeling van het schoolbestuur.
Discipline was belangrijk. "Slecht" gedrag, zoals praten in de klas, en dito prestaties werden meteen bestraft. Dan wierp de meester een "vogel" (perkamenten rol) naar de leerling, om die naar voren te roepen. De vogel moest bij hem worden teruggebracht. Met een plak, een soort houten tafeltennisbatje, kreeg het kind dan een paar flinke tikken op de vlakke hand. Een grote overtreding kon zwaarder bestraft worden, met een pak slaag op de billen. Een bekend rijmpje luidde daarom:

"Hier onderwijst men de jeugd
in wetenschap en deugd
en hebben zij slechte manieren
dan moet ik hun achterkwartieren"

Het lesprogramma omvatte drie vakken, die per kind in passend tempo werden behandeld. Maar pas als één vak behoorlijk beheerst werd, kreeg de leerling een volgend vak te leren. Eerst lezen, dan schrijven, dan rekenen. Het onderwijs vond plaats in één groot lokaal, waarin individueel les werd gegeven. Elke leerling werd zo mogelijk elke dag een keer naar voren geroepen. Om vragen uit de opgegeven lesstof te beantwoorden, een uit het hoofd geleerd stukje op te zeggen, of een werkstuk te laten zien. De opdrachten waren simpel: een stukje voorlezen uit een boek, een korte tekst uit het hoofd leren, een voorbeeld naschrijven, of een som maken.
Het door Marijnis Brandt ondertekend schoolreglement is bewaard. *  Dit document is te lang, om het helemaal te laten volgen, of volledig te citeren. Hieronder de twee laatste bladzijden.


Een schoolmeester had nog andere taken. Hij moest ook de klok luiden bij een begrafenis, of op zondag, om iedereen naar de kerk te roepen. Verder was hij daar voorlezer, en voorzanger. Een enkele meester kon nog bijverdienen als secretaris van het schepencollege. Die functie oefende Marijnis Brandt ook uit.
De beoordelingscommissie bij sollicitatie bestond uit predikant en enkele ouderlingen of diakenen. Zij gingen vooral na, of de meester een passend diploma had, recht genoeg was in de leer, en een goede stem had.
In het reglement werden enkele, blijkbaar vroeger voorgekomen, uitwassen uitdrukkelijk verboden:
  • De meester mocht geen ondermeester sturen, maar diende zelf les te geven. Het hele jaar door, ochtend en middag. Hij moest zich stipt aan de voorgeschreven lesuren houden: 9.00 - 11.30, 13.00 - 17.00 uur. Pas als schoolbestuur en opzichter daar toestemming voor gaven, mocht de school in de zomer worden gesloten. Er mocht niet meer schoolgeld gevraagd dan gebruikelijk. Arme kinderen konden vrijstelling van betaling krijgen.
  • Als daar voldoende belangstelling voor was (door minstens 9 kinderen les werd gevraagd), moest in de winter aansluitend aan de gewone lesuren voor anderen, avondschool worden gegeven. Verplichte lesstof waren de gebeden, de catechismus, en de rijmpsalmen van David. Die moesten geleerd en overhoord worden naar capaciteit van de kinderen. Daarvoor waren de donderdag en de vrijdagmiddag bestemd.
  • Hij moest de kinderen voorgaan in goed gedrag. Regels waren: a) stil en aandachtig luisteren in de kerk, b) stil en ingetogen de zondag en andere feestdagen vieren (Dat hield ook in dat geen lawaai mocht worden gemaakt bij het van en naar school of kerk gaan), c) beleefd, vriendelijk, gehoorzaam zijn, maar wangedrag bestraffen.
Het tractement van de schoolmeester (Pd 29.13.4, zie de linkerbladzijde van het reglement) was, bij dit pakket van eisen, zeker niet ruim. Het lag ongeveer een derde boven het loonniveau van een inwonende eerste knecht.
 
[Update 27 juli 2011]

* ZA, NDT 215.2, HG Wemeldinge, Consistorieboeken (17-06-1751)

dinsdag 14 juni 2011

Schippers

In de Schepenakten komen nogal eens scheepstransacties voor. Bijna altijd gaat het dan om een "Cromsteven schuijte", een enkele keer betreft het een ander type, een "Damschuijt".
Waarschijnlijk waren de schippers in het Dorp vooral vrachtvaarders voor eigen rekening. Er waren verder één of twee beurtvaart- en veerdiensten. Die namen op verzoek ook passagiers en hun bagage mee.
Een cromsteven of damschuijt was een houten schip. Het waren platbodems, vergelijkbaar met de latere botter of tjalk. Zulke schepen waren sprietgetuigd. Een tijdgenoot maakte de volgende tekening van dit scheepstype.
Een beroep of bedrijf ging vroeger nogal eens van vader op (oudste) zoon over. Die lijn is van 1630 tot 1675 in twee Wemeldingse families te volgen. Bij de familie Schipper en bij de familie Maes.
Yeman Adriaense Schipper verkocht zijn schuit in 1655 aan Cornelis Yemansen Schipper. Gezien de namen, waren dit vermoedelijk vader en zoon. Zij kwamen blijkbaar uit een familie van echte schippers. Er was nog een Cornelis Lenaertsen Schipper, mogelijk een neef. RAZE 3597, fol 125v (26-11-1655), en 127 (25-1-1656).
Geleijn Franse Maes had zeker al sinds 1634 een schuit. Hij was geen echte schipper, maar meer een handelaar. Zijn naam werd al genoemd als biersteker, en opkoper van tarwe uit enkele boedels. Bijna vijftien jaar later schafte Claes Leijnsen Maes zich ook een flinke cromsteven schuit aan. Van 8 corenlasten, net als zijn vader (?) had. Die leende hem het geld daarvoor. Aankoopsom was Gld 825, ruim Pd 137 Vls. De schuldakte noemde geen bedrag. RAZE 3597, fol 56 (28-10-1646) en 72 (20-6-1648). *
Coenraet Geertsen de Vos was ook geen schipper van huis uit. Hij was zoon van dijkgraaf Geerard Francke de Vos, maar wel getrouwd met een dochter van een varensgast. Coenraet schafte in 1656 voor het eerst een schuit aan. Bij het overlijden van zijn vrouw veertien jaar later, was er een cromsteven in de boedel. Die werd toen op Pd 20 Vls gewaardeerd, "soo sij is seijlende ende varende met anckers, touwen, maste, spriete".

Op een lijst van de volkstelling uit 1811 komt nog wel een lid van de familie Schipper voor. Alleen niet meer als schipper, maar als gezworene (bestuurslid van het waterschap). Schippers of schippersknechten zijn dan Hendrik van Duine, Jan, Jacobus en Klaas de Mul, Jacob van Oosten, Tobias Rosendaal, Jan Struik, Bastiaan Visser.

Platbodems zijn uitstekend geschikt om in ondiep water te varen. Zo nodig kan dit soort schepen op een zandplaat of op slikken droogvallen, en wachten op hoog water.
Het was dan een toer, om passagiers droogvoets op of van het schip te brengen. Soms was ook een span paarden nodig, om de schuit vlot te trekken.
Op Zuid Beveland had bijna elke plaats aan het water wel een haventje. Goes had de grootste en drukste haven. In Wemeldinge werd de eerste "haven" (een kreek in het schor bij de Couwerherberg) vermoedelijk rond 1650 onbruikbaar. Het aanlegpunt kwam toen bij de Stelhoeve. Daarna werd nog een keer van plek veranderd, naar de Val voor de Stormezandpolder. Die verplaatsing valt tussen 1750 en 1800 te dateren.
Voortaan werden daar vandaan passagiers met hun bagage, maar ook vee met begeleiders en andere vrachten, overgezet naar Gorishoek of St. Maartensdijk. Die plaatsen liggen op het eiland Tholen.
Het reglement op dat veer bleef bewaard. Het werd in 1822 vastgesteld door Ambachtsvrouwe P.A. van der Poel. Bepalingen waren:
* De familie Schipper voer met kleinere schepen (4,5 corenlast) dan de familie Maes (8,0 corenlast). Dat komt neer op een laadvermogen van 13,5 resp. 24,0 ton. De aanschafprijs van een cromsteven lag tussen de Pd 40 (gebruikt ?) en 200 Vls (nieuw ?).

Landmeters

In de tabel van de paragraaf Beroepen komen opvallend veel landmeters voor. Meer dan alleen voor het opmeten van stukken land rond Wemeldinge nodig lijkt. Uit de Overlopers is op te maken, dat dit werk eerst uitgevoerd werd door Anthonij Cornelissen Kempe, daarna door Dignis Mejonck, later nog door Johan Dominicus.
Uit de Schepenakten en de lijst met bekende toelatingen uit het boek "Admissies als landmeter" * kunnen hieraan nog zes namen worden toegevoegd Jan Gandolfs, Jan Davidsen, Heindrick Marinissen, Marinus Cornelissen Oliphant, Adriaen Christiaens Brick, Dignis Verburch.
Een eerste verklaring voor het op het oog grote aantal zou kunnen zijn (net als bij de smeden), dat er verschillende specialisten nodig waren. Landmeters waren namelijk in verschillende richtingen inzetbaar:

1) Als landmeter op het platteland.
2) Bij bedijkingen en andere waterstaatwerken
3) Als militair ingenieur, onder meer bij de bouw van vestingwerken.

Als gewoon landmeter (eerste geval) was hoofdtaak om per 5 - 10 jaar alle stukken land in het werkgebied opnieuw in te meten, en de eigenaars en gebruikers daarvan vast te leggen. Daarnaast moest hij incidenteel een stuk land opmeten voor verkoop. Of een kaart tekenen, te gebruiken in een geschil. Voor deze taak lijkt één landmeter in Wemeldinge ruim voldoende. In verschillende perioden zal een extra landmeter nodig zijn geweest voor reparaties aan de dijken. Genoemd werd al het verloren gaan van de polders Zichuit en Stormezande, en de noodzaak in verschillende polders bij Wemeldinge landinwaarts nieuwe dijken (inlagen) te leggen. Militaire toepassingen zullen er in Zuid Beveland niet zijn geweest.
De Universiteit van Leiden had sinds ongeveer 1600 een opleiding tot vestingbouwkundig ingenieur, die veel landmeters leverde voor het leger van Prins Maurits, later van Prins Frederik Hendrik. De Leidse universiteit werd in 1575 opgericht. Als vooropleiding was dan de Latijnse School nodig. Gebruikelijker weg was toch, het vak te leren in het veld, bij een ervaren landmeter. Met een goedkeurende verklaring van zijn leraar behoefde de leerling geen examen te doen, om toegelaten te worden tot het vak. Volgens het hierboven genoemd boek waren de eisen trouwens ook niet zwaar (p. 19). Er werd basiskennis algebra en meetkunde gevraagd. De aspirant-landmeter leerde vooral waterpassen (hoogteligging bepalen) en afstand meten. Daarvoor moest hij de benodigde berekeningen kunnen maken van lengte, oppervlak, en inhoud. Tenslotte was vaardigheid in het maken van mooie en nauwkeurige kaarten belangrijk.
Bij het Stadsbestuur, of de Staten van het Land, kon een aanvraag tot toelating worden gedaan. In een toelatingsprocedure werd daarna onderzocht, of aan de eisen was voldaan. Het ging hierbij niet alleen om vakbekwaamheid. Ook moest men ingezetene zijn, en van onbesproken gedrag. Na goedkeuring volgde een eedsaflegging. Daarin werd beloofd rechtvaardig te zijn, juiste maat te geven en [niet meer dan] het gebruikelijke loon te vragen.

[Bron ZA, Inv Nr 3147, fol 22, Register van eedsformulieren en beëdigingen]

Na toelating en eedsaflegging mocht de nieuwe vakman zich "Gezworen landmeter" noemen. Meestal ondertekende men dan ook met die titel.

Alle landmeters in Wemeldinge kwamen uit het dorp zelf, of de omgeving. Uit de bundel "Reymerswale, Burgemeesters en Schepenen 1513 - 1631" uitgegeven door de NGV (1989) blijkt, dat de familie Oliphant onder meer ambten bekleedde in Reimerswaal (voetnoten 31 en 59, uitgewerkt op p. 61 en 65). Dit was in de Middeleeuwen de belangrijkste stad van Zuid Beveland. Bekend zal zijn, dat de polders O van Yerseke herhaald door stormvloeden zwaar leden. In 1573 werd de stad door Geuzen geplunderd en platgebrand. Het was daarna niet veel meer dan een visserstadje, dat het bestaan nog wat rekte. In 1631 werd de stad definitief verlaten en aan de golven prijs gegeven.

Over mogelijke familierelaties tussen de genoemde landmeters is weinig met zekerheid bekend. De meesten kwamen wel uit families die schepenen leverden. Er zullen dan bijna zeker ook onderlinge verwantschappen zijn geweest.


* E. Muller, K. Zandvliet, "Admissies als Landmeter in Nederland voor 1811" (1987)

maandag 13 juni 2011

Bierstekers

Bier was waarschijnlijk tot 1800 de voornaamste dorstlesser in de Nederlanden. Nog lang, nadat de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC, opgericht in 1602) vrijwel het alleenrecht op de handel in specerijen, koffie, thee, etc. kreeg. Topjaren voor de VOC waren pas 1720 - 1740. Hiernaast werden ook wel alcoholhoudende dranken, zoals wijn of brandewijn, geschonken. Wijn vooral in de hogere kringen. Brandewijn werd algemener gebruikt, in elk geval bij feestelijke gelegenheden. Bier of melk werden in brede kring dagelijks veel gedronken. Broodmaaltijden gingen meestal wel vergezeld van melk, boter, en kaas. Ook kwam, vooral op het platteland, in deze tijd nog bijna elke dag broodpap op tafel. Dat kon worden bereid met melk of bier.
Volgens De Vries en Van der Woude (p. 480) waren rond 1650 de voornaamste handelsprodukten textiel, graan, wijn, zout, haring en hout. Brandewijn was vooral een produkt uit eigen land. Veel branderijen waren in Rotterdam en Schiedam gevestigd. Wijn kwam uit Portugal (portwijn), Spanje (zoete wijn, vooral uit Malaga), Duitsland (Rijnwijn) en Frankrijk (met name uit Bordeaux). Franse wijn overheerste in invoer en binnenlands verbruik. Begrijpelijk, want Portugal en Spanje deden de handel en scheepvaart van de jonge Republiek waar en zoveel mogelijk, afbreuk. Daarna zou het beeld veranderd kunnen zijn. Frankrijk en Engeland werden toen de erfvijanden.
Het luxe karakter van wijn blijkt wel uit het belastingtarief op het verbruik (excijs). Wijn werd belast in schellingen per aam of okshoofd. Bier, olie en azijn in groten per vat of aam. De tarieflijst voor juli 1680 tot januari 1681 was in Wemeldinge (RAZE 3605):


In modern schrift en begrijpelijker taal:
Pachter werd Lenaert Adrijaenss voor Pd 12 Vls. Dat zal minstens de vooraf geschatte opbrengst over de genoemde vijf maanden zijn geweest.

De tabel onder het eerder hoofd Beroepen, liet onder meer een opvallend hoog aantal bierverkopers zien. Genoemd werden daar:

  • Leijn Fransen Maes
  • Claes Leijnsen Maes
  • Sara Elias
  • Pieter Jan Foorts
  • Sacharis Macharis


Volgens het Middelnederlands handwoordenboek was een biersteker 1) een biertapper, of 2) iemand die de biertappers van bier voorzag. Aangenomen mag worden, dat de tappers ook brandewijn schonken.
De vraag is, wat precies het beroep van de genoemde personen was. De Schepenakten geven daar in de meeste gevallen wel een antwoord op.

Leijn Fransen Maes komt in RAZE 3622 (1622 - 1622, fol 50 en 75) voor als koper van 32 (25-10-1645), resp. 40 (26-02-1648) zakken tarwe. De inhoud van een Zeeuwse zak tarwe was bijna 78 liter. De inkoopdata en hoeveelheden wijzen in de richting van een graanhandel. In beide gevallen werd gekocht uit de boedel van een sterfhuis, dus mogelijk werd onder de hand (niet op openbare verkopen), of op de graanbeurs, wel meer gekocht door Leijn Fransen. Dat is in dit boek (Boedelrekeningen) dan niet opgetekend. Daarnaast komt hij in deze bron, op fol 56 (1-1-1645), voor als leverancier van een half vat bier voor 9 sch 6 gr. Dat was ten behoeve van de rotgezellen van 's Lands wachten.
De eerste twee personen worden later genoemd in RAZE 3597 (1644 - 1657, fol 36, 56, 72 en 76) als borg, of mede-eigenaar van een schuit. Zij waren blijkbaar groothandelaren, leveranciers van bier aan de biertappers. In fol 56 (28-10-1645) stelt Leijn Fransen zich met Domis Cornelissen borg voor Claes Leijnsen Maes en Aert Gillissen van de Pijpen tot Gld 825. Aanleiding is de koop van een cromstevenschuijte, groot ontrent 8 lasten. Waarschijnlijk waren Leijn Fransen en Claes Leijnsen vader en zoon. In fol 72 (20-6-1648) werd een schuld van Gld 400 van Claes Leijnsen aan Leijn Fransen vastgelegd voor eenzelfde type schip (hetzelfde na een kleine afbetaling ?). Mogelijk hadden Claes Leijnsen en Aert Gillissen dan elk een half part in de schuit.
Sara Elias (wed. Jan Foorts backer) komt eerder voor, in RAZE 3595 (1625 - 1636, fol 2) als schuldeiser van Jac Jans Snoup, Huijbrecht Mars Creeke en Geert Domissen wegens geleverde bieren. De genoemde bedragen zijn resp. Pd 13.3.4 Vls, Pd 9 Vls, en Pd 14.17.8. Dat wijst erop, dat deze drie schuldenaren flinke afnemers waren. Waarschijnlijk dus op zijn minst biertappers, mogelijk ook houders van een logement. Er werd bij Jac Jans Snoup volgens de Schepenakten en Kerkrekeningen in elk geval vergaderd.
Er zijn geen akten met nadere bijzonderheden over het beroep van Pieter Jan Foorts aangetroffen. Er waren ook nogal wat Foortsen in Wemeldinge. Aannemelijk is, dat hij een zoon van Jan Foortsen backer en Sara Elias (zie boven) was, dus misschien ook biersteker.
Sacharis (Zacharias ?) Macharissen komt ook in RAZE 3595 voor, in een tekst die nieuw licht op zijn beroep werpt. In fol 21v (14-3-1627). Er staat "Sacharis magarisse Explotuer van 't Hoff van Hollandt van wegen en ten profijtte van den brouwer In den Orangenboom tot Rotterdam heeft arrest en bestel gedaen aen alsulcke landen als Dignus Pietersen drinckgelt sijn aenbestorven bij de doot ende 't overlijden van sijn moeder (naam ontbreekt) etc." Explotuer betekent in dit verband houder/uitvoerder van een exploit [gerechtelijk bevel, afgegeven door het Hof van Holland] om beslag te leggen [arrest en bestel te doen] op zekere stukken land. Dignus Pietersen drinckgelt [de naam is veelzeggend], of zijn niet met name genoemde moeder, zal een tapper geweest zijn, met een schuld aan de brouwer "In den Orangenboom" te Rotterdam. Oranjeboom bier was in de 20e eeuw een heel bekend label.

De polder

C. Dekker schreef een dik en gedegen boek over het middeleeuwse Zuid Beveland. Het ontstond dan ook als proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam. Hierin worden ontstaan van het land, bedijking, en bestuursorganisatie tot in de 16e eeuw uitgebreid behandeld. Aan de inpoldering rond Wemeldinge wordt ruime aandacht besteed. Bij dit boek behoort een mooie overzichtskaart, van Zuid Beveland vóór de stormvloed van 1530. Voor wie interesse heeft in de vroege historie van het eiland, alles zeer het lezen en bekijken waard.
Op de kaart zijn enkele woonbuurten ingetekend. Ze ontbreken aan de westkant van Wemeldinge, dat was maar spaarzaam bewoond. Hier stond een handvol huisjes en landhoeven. Oost van Wemeldinge waren er drie woonbuurten. Schoudee, Hovinge, en Zwaak.
Deze situatie bleef blijkbaar tussen 1600 en 1800 in hoofdlijn ongewijzigd, zoals het volgend kaartje laat zien. Het is een eerste kadastrale kaart uit opmetingen verricht in 1813.*


Ingetekend zijn hierboven iets meer  dan 40 hoeven en huizen in de polder. Heel wat weggetjes lopen dood. Die waren blijkbaar alleen in gebruik om van en naar het land te gaan. De verschillende eigenaren hadden recht van overpad. Uit de karresporen ontstond een weggetje. In de Schepenakten worden deze landwegen vaak aangeduid als eeuwigdurende dienstbaarheid (perpetueel servituyt) en vrije rijweg (Ryt).
Als doorgaande wegen zijn ondermeer de Wemeldingse Zandweg (naar Kapelle), de Hoge Weg (naar de Oude Haven), de Bierweg (naar de nieuwe Haven), de Oosthoekse Baan (naar Schoudee), en de Postweg (naar Yerseke) getekend.

Dit kaartje geeft ook duidelijk de ligging van andere straten met bebouwing aan. Voornaamste straat was de Dorpsstraat. Deze was bijna als enige geplaveid, al waren de routes die de zware bierkarren gebruikten, ook zeker al vroeg met stenen bestraat. De Noordelijke Achterweg heette waarschijnlijk eerst Reepweg.
Opvallend is, dat de Goesse kaart de Hoge Weg zandweg noemde. Zandweg heette later alleen het stuk tussen Wemeldinge en Kapelle.

Uit de administratie van de Hervormde Kerk is af te leiden, dat er tussen 1765 en 1800 veel mutaties plaatsvonden in het bestand volwassen (belijdende) leden [N.B. Tellingen niet gecorrigeerd voor uitstroom. Dat geeft dus een blijkbaar zeer vertekend beeld. Een en ander zal nog worden aangepast]. In hoofdzaak in het Dorp zelf. Spectaculaire "bruto-groei" in procenten was er ook in de polder. In Zwake, Op Stelle, in de Oude Polder, en aan 't Kort Straatje:

De buurt 't Kort Straatje verwijst naar iets anders, dan de weg die op de kadastrale kaart 1813 Korten Weg wordt genoemd (in kad. Sectie C, Zwaak). Hiermee werd in de lijst Lidmaten het straatje naar de kerk (tussen Kerkweg en Dorp) bedoeld.
Met de "Keese weele" zal de hoeve met de naam Keizersweel bedoeld zijn. Die staat volgens C. Dekker aan de rand van de Reephoek, op de grens van West- en Oostambacht. + Op de kaarten is daar geen weel ingetekend. Een weel (wiel) is een kolkgat dat vol water bleef staan na een overstort, of dijkdoorbraak. Ze zijn alleen ingetekend in de Snoodijk- en de Kouwenpolder.

* Stichting Kadastrale Atlas van Zeeland, Kadastrale Atlas van Zeeland 1832, Serie Nr. 3, Zuid Beveland (2001)
+ C. Dekker, "Zuid-Beveland" (1971),  p. 101 (voetnoot 3). De hoeve staat, om precies te zijn, tegenover het Kort Straatje, op de hoek van Oude Polderweg en Hoge Weg.

zaterdag 11 juni 2011

De Swaene

Een enkele keer is duidelijk, dat een bepaald bedrijf een tijd niet rendabel was. Sprekend voorbeeld is dat van het huijs (herberg) De Swaene. Dat kan aan de kwaliteiten van de eerdere herbergiers hebben gelegen. Een latere eigenaar wist het logement annex tapperij blijkbaar wel rendabel te maken. Mogelijk is ook, dat er in het begin zwaardere concurrentie was. Er waren voor 1630 meerdere tappers actief. In 1625 werden er drie genoemd, met schulden aan Sara Elias, wed. Jan Foorts Backer. *

Hoe de herberg er ongeveer uitzag, laat het volgend plaatje zien. Het was een soort twee onder één kap, met gescheiden ingangen. In de ene helft de parochierechtkamer, in de andere de herberg. Rechts van dit gebouw, een paar huizen verder, was een brandslop. Door dat steegje was de school te bereiken, die wat verder naar het N lag, achter de bebouwing van de Heerenstraat (nu Dorpsstraat).


Waarschijnlijk is er in de loop van de eeuwen flink verbouwd in de Dorpsstraat. De voorgaande plaat uit Zelandia Illustrata geeft de situatie rond 1750 weer. De rijen olmen langs de straat ontbreken nog. De gebouwen zijn, zo te zien, allemaal van steen en hebben ook al pannendaken. In de 17e eeuw waren huizen en boerderijen dikwijls nog in hout gebouwd en de daken daarvan gedekt met riet of stro.
Een paar huizen rechts van de parochierechtkamer werden vermoedelijk gesloopt voor de bouw van een nieuwe school. Die kwam aan de Dorpsstraat te staan, zoals op een illustratie in het boekje van C. Philipse, "Wemeldinge, een oud dorp" (1984, blz. 50) duidelijk te zien is. Volgens zijn gegevens op huisnummers 57 en 58, naar het Bevolkingsregister 1821. Aangenomen, dat die nummering nog dezelfde was, als op de lijst van Schout J.J. Polderman (23-7-1811), zou dat rechts van het Tweede Slop zijn, gerekend van W naar O. Op de lijst van Polderman ontbreekt de school. Een schoolmeester ook, want er was toen een vacature, die door een hulpkracht tijdelijk werd ingevuld. Hierover later meer. [Update 15 juni 2011]

Een vroege vermelding in de Schepenakten noemt Isack Janse als eigenaar in 1628. Het huis wordt daarna, tot aan 1643, vier maal verkocht. Tussen de regels door is te lezen, dat er lange tijd schulden waren. Voor geleverd bier, en mogelijk ook al voor de belasting daarop (bierimpost). De prijs van De Swaene zakte in elke ronde flink. Van Pd 175 Vls naar uiteindelijk Pd 20 Vls ineens, en Pd 50 Vls in termijnen (rentebrief).
Jan Jansen Weert bleef herbergier. Hij overleed in 1665. Ondertussen werd ook de parochierechtkamer gemaakt. Het ging Jan Jansen Weert blijkbaar wel voor de wind, want hij komt in de Schepenakten driemaal voor als koper van land. Een deel daarvan bewerkte hij niet zelf, maar werd verpacht. De aankopen van herberg en land werden maar gedeeltelijk gedaan met geleend geld.
Het laatste blijkt, als Lysbeth Jans, weduwe geworden, een deel van de boedel verkoopt. Daarbij de drie stukken land. Haar zoon kreeg de overwaarde van De Swaene overgedragen, met een schuur, twee koeien, en de rest van de inventaris. De totale waarde van dat goed was Pd 28 Vls. Als tegenprestatie zou Jan Jansen jr voorzien in haar levensonderhoud.
De volgende tabel geeft wat nadere bijzonderheden. Toevalstreffer is, dat blijkt dat de greelmaker uit Goes, Abraham Lesier (ook geschreven als Lecier), in of voor 1665 zal zijn overleden.

 

Uit de Kerkrekeningen is op te maken, dat er minstens nog een tweede logementhouder was, David Jansen Weert. Hij was schoonzoon van Jacob Jansen Snoup. Enkele mensen van de Roo Roe (eilandpolitie) verteerden bij hem in 1654 voor 20 sch. De politie was gekomen om een inbraak in de kerk van Wemeldinge te onderzoeken. Vermoedelijk werden bij de inbraak twee koperen kronen uit de consistorie gestolen. Een jaar later leverde Mr Jacob van der Linde, siersmid uit Bergen op Zoom, twee nieuwe (?) stukken. ZA, NDT 215.1, Kerkrekeningen Wmd 1644-1645, fol 35v, 38.
De parochierechtkamer werd in 1658 gebouwd. Marinus Marinussen Snijder leverde daarvoor een oppercamer (zijn grootste en mooiste kamer). + Hij stelde wel enkele voorwaarden. Eén daarvan was, dat in zijn vroeger perceel geen herberg of tapperij [!] gevestigd mocht worden zonder zijn toestemming. Hij wilde ook geen rommel op zijn voorvloer. De verkoopprijs was Pd 35 Vls en een ducaton voor zijn vrouw. RAZE 3597, fol 144 (22-3-1658).
In 1688 werd de parochierechtkamer nog uitgebreid. Toen verkochten Marinus Marinusse en zijn zoons een aangrenzend woonhuis met schuur "ten profijtte van de parochie". RAZE 3598, fol 130 (7-5-1688).

* RAZE 3595, fol 2 (26-07-1625).
+ In de betekenis van opkamer, herenkamer. In de Schepenakten van Wemeldinge komt ook regelmatig de term "neerhuis" voor. Dat zal een werk- of winkelruimte zijn geweest. Apart van het woonhuis [Update 2-7-2011].

Erfeniskwesties

In Zeeland gold tot even na 1800 het Oud Vaderlands recht. Het erfrecht was hierin anders geregeld dan tegenwoordig. Bij strikte toepassing van de regels leidde dit tot steeds verdere versplintering van het familiekapitaal. Enkele voorbeelden uit de Schepenakten illustreren dat.

Een eerste voorbeeld leveren de vermeten van Maeijken Jans, weduwe Andries vande Kerckhoove. Dat was een standaardsituatie, waarbij het vaderlijk erfdeel (de helft van de boedel) naar de kinderen ging. De weduwe kreeg, als moeder van vier nagelaten kinderen, de voogdij over hen. Een broer van Andries, Abraham Jansen vande Kerckhoove, werd aangewezen als wedervoogd (tweede voogd), namens de familie van de overledene. Een broer van de weduwe, Jac Jansen Meeusen, werd toeziend voogd, namens de familie van Maeijken Jans. Er waren vier kinderen. Drie zonen (Jan, Abraham, Andries), en een dochter (Magdaleenke). In dit geval werd de helft van de boedel toegewezen aan de weduwe, de andere helft aan de kinderen. Elk kind kreeg een gelijk part in die helft, 1/8. Interessant gegeven is, dat deze familie blijkbaar uit Vlaanderen afkomstig was. Abraham woonde daar nog. Er werd ook land verkocht, dat in Vlaanderen lag.

De akte geeft mooi aan, wat de boedel omvatte, en welke waarde die had (in Pd, sch, gr Vls). Samengevat:
Ook werden in de akte de verplichtingen die de moeder op zich nam, nauwkeurig vastgelegd. Samengevat beloofde zij haar drie kinderen op te voeden tot meerderjarigheid (de twee jongens tot 18 jr, het meisje tot 17 jr), voeding, kleding, en opleiding te geven naar hun staat (stand). Elk volwassen kind, zou nog Pd 200 Vls ontvangen, plus de helft van het land dat er bij overlijden van de vader was. Mocht de moeder eerder overlijden, dan zou dit geld en erfdeel in land meteen worden uitgekeerd. RAZE 3592, fol 112v, 113 (8-7-1615).

Afwikkeling van een erfenis werd anders, als de erflater geen kinderen (meer) had. Dan deelden alle verwanten. Wat er dan gebeurde in een simpel geval, kan worden geïllustreerd aan de hand van twee akten waarin Maeyken Adriaens, weduwe Pieter Bouwens, voorkomt.
Bij overlijden van haar broer Huijbrecht Adriaense deed zij vermet voor (claimde zij) de helft van zijn nalatenschap. De rest kwam in gelijke delen toe aan de vijf kinderen van haar zus, Cathelijna Adriaens. Jacob Snoup als echtgenoot van Cathelijna, vader en voogd van vier onbejaarde (nog niet volwassen) kinderen, doet vermet voor die kinderen. Daarnaast doet Schout Pieter Pierss Maelcoote vermet voor een kind van een volwassen gehuwde zoon, uit een eerder huwelijk van deze zus. Het gaat dan om Janneke Marinis, dochter van Marinis Janss Huyse. Anders dan tegenwoordig, erfden kinderen (als die er waren) meteen. Zij deelden gelijk op, ook met kinderen uit een eerder huwelijk (als er geen testament was). RAZE 3592, fol 115v (20-11-1615).
Een volgend keer doet dezelfde Maeyken Adriaens vermet voor de helft van de nalatenschap van Ingel Toone, haar moeder. Dan wordt opnieuw duidelijk, dat (als er geen testament was) kinderen uit een 1e en uit een 2e huwelijk gelijk op deelden. Bij de boedelverdeling kreeg Maeyken de helft van het huis van haar moeder, waarde Pd 56.6 Vls. De vijf kinderen van haar zus kregen een schepenpaeybrief voor hun parten. De vier jonge kinderen uit het tweede huwelijk over 4/5. Waarde Pd 45.1.2 Vls, uit te betalen met Pd 2.8 Vls jaarlijks. Het kind van Marinis Janss Huyse en Cathelijna Adriaens (hier Caterijne Adriaens genoemd) kreeg een brief over 1/5. Waarde Pd 11.5.4 Vls, uit te betalen met 12 sch jaarlijks. RAZE 3592, fol 128v (22-12-1616).

Bij een omvangrijke familie (zeker bij herhaald introuwen), lag de zaak ingewikkelder. De erfenis werd dan ook, door het grote aantal belanghebbenden, sterk versnipperd. Dat blijkt bijvoorbeeld bij de vermeten van de gemene (alle) erfgenamen van Agaer Maertens. De erfenis was in het geheel Gld 800, of Pd 127.18.00 Vls, groot. De helft daarvan ging naar de familie van Claes Leinsen. Naar moederskant van Agaer Maertens 1/4, naar vaderskant van Agaer 1/4. Er waren bij elkaar 46 erfgenamen.
Deze akte is vooral interessant, omdat hierin van alle betrokkenen de familierelaties zijn vastgelegd. Zonder schets, is er niet uit te komen. Voor de berekening van de parten werd in het Schepenboek de top van de stamboom vastgelegd, die al ingewikkeld genoeg is.

Er staat in de cirkels, de afstammingslijn van rechtsboven naar linksonder volgend:

"Ma[eyken] Jans Lappers was een suster van Maerten Costers. Maerten Janss Coster was een broeder van Ma Lappers. Maerten de Coster heeft naergelaten [nagelaten] een dochter genaemt Agaer. Agaer Maens [Maertens] is gestorven sonder oor [nakomelingen] ende heeft [was] getroudt [met, dat woord doorgehaald] Claes Leinsen ende is gestorven sonder oor."

Neelken Pieters blijkt dubbel (van de zijde van haar beide ouders) verwant aan Agaer Maertens. Jan Matheeuse kon dus namens haar een claim indienen voor twee porties. RAZE 3595, fol 86 - 88 (12-3-1635). *

* De folieringen van origineel en transcriptie komen niet overeen. De akte is voor de tekening en de berekeningen gedeeltelijk op losse bladen geschreven. Het bedrag per vermet genoemd in de transcriptie (fol 87) is veel te laag (2 sch). Daar is blijkbaar een leesfout gemaakt.

donderdag 9 juni 2011

Rijk en Arm

In het Dorp lagen rijk en arm, letterlijk en figuurlijk, dicht bij elkaar. Aan de Heerenstraat stond een Armhuis. Mensen met veel geld, als Wisse Mars Brick en Geert Francke de Vos, woonden daar vlakbij. Moeizaam bij elkaar gespaard geld, kon door ziekte, of andere tegenslag aangesproken moeten worden. Als zoon of dochter op te grote voet ging leven, kon het familiekapitaal in één generatie verloren gaan.
Door de eeuwen heen veranderden de winstkansen per sector sterk. Algemeen beeld is uit economische studies, dat (als dat tenminste lukte) fortuin in Nederland vooral in de handel gemaakt werd. Van 1650 tot 1800 werd het kapitaal vastgehouden, en misschien nog wat vergroot door een zuinig leven, sparen, en belegging in onroerend goed. Dat was de Eeuw van Renteniers, die op de Gouden Eeuw volgde.

De voorgaande tabel laat een veelkleurige waaier aan beroepen zien. Die lijst is niet eens compleet. Boeren en landarbeiders zijn niet opgenomen, daarvan waren er teveel. De Rekenmeesters (twee) en Dijkmeester(s) (één bekend, maar er moeten er meer zijn geweest) ook niet. Evenmin een elk één keer genoemde pasteijbacker, mandenmaker, en pannenboeter. Dat leken te zeer uitzonderingsgevallen.

De vraag werd al gesteld, of iemand in Wemeldinge eigenlijk wel goed van zijn werk kon leven.
De Schepenakten geven vooral voor de advocaat, arts, en rentmeester de indruk, dat met die beroepen goed te verdienen was. De Rekenmeesters Pieter Willems en Jan Clasen Backer hadden het zeker niet arm. De eerste bewoonde niet voor niets het Stelhuijs.
Landmeters waren er misschien teveel, zoals te zien is in de tabel. Dignis Mejonck had (daarom ?) wel een bijbaan. Hij was namelijk ook secretaris van het schepencollege. In de boeken duikt zelfs nog een landmeter op. Heindrick Marinisse. RAZE 3595, fol. 61 (1-8-1631).
Andries Servaes verdiende ook bij. Hij repareerde de trommel van het Vendel tijdens een gehouden inspectie voor Pd -.2.2 Vls. Daarnaast komt hij voor als schuldeiser voor bedragen tussen Pd 18 en Pd 40. Niet duidelijk is altijd, in welke rol dat geld verdiend werd. Eén keer staat erbij als reden "coop van lijnsaet ende saeijterwe". Ook had hij, zoals soms uit de tekst blijkt, vorderingen wegens voorgeschoten geld. Dat was dus waarschijnlijk in een veel winstgevender bijbaan: geldschieter. RAZE 3597, fol 22 (21-1-1641) en 78 (26-7-1649). Voor chirurgijnswerk waren de rekeningen duidelijk lager. Resp. Pd 2 en 2.8 Vls. RAZE 3595 II, fol 16 (10-6-1626), en 34 (11-11-1628). In het laatste voorbeeld had Doctoor Pieter Lamsberge een vordering op dezelfde patiënt voor meesterloon en medicamenten, van Pd 5.8.6. Die had daarvoor dan ook gestudeerd. Of anders de patiënt mogelijk alleen langer behandeld.
Doorleren werd blijkbaar soms als een riskante strategie beschouwd. Want Leenken Pietersdr [van Orliens], predikantsdochter, beloofde haar jongste broertje een opleiding tot kleermaker. RAZE 3595 II, fol 71 (9-4-1633).
Een enkele maal blijkt, dat er wel degelijk sociale mobiliteit was. In tegenstelling tot het gezegde, kon een dubbeltje nog wel een kwartje worden. Dat was mogelijk gelukt aan Dom. Joannis Rijswercker, predikant tot Cloetinge. Hij wordt genoemd in de akte RAZE 3598, fol 12v (18-11-1661).
Het ligt daarbij voor de hand, dat het Dorp bijna nooit genoeg omzet- en winstmogelijkheden gaf voor een tweede bedrijf in eenzelfde branche. Grote uitzondering was het boerenbedrijf. Minstens driekwart van de bevolking vond hierin zijn bestaan. Daarnaast blijkt de bierhandel (ruim genomen), van betekenis. Met 5 tot 10 gezinshoofden, die daarin hun brood verdienden.

Vrij zeker is, dat bijna ieder naast het hoofdbedrijf ook een kleinschalig boerenbedrijf had. Zelf een geit of koe melkte, brood bakte, en daarnaast een moestuin, boomgaardje, en kapbos had. Op die manier voorzag men al in veel dagelijkse levensbehoeften. Een huis kon nog worden gehuurd, en land gepacht. Wat verder nog ontbrak, moest worden gekocht.

Naar de bedrijfsuitkomsten van het boerenbedrijf (ook specifiek voor Zeeland) is veel onderzoek verricht. * Daaruit zijn al verschillende cijfers geciteerd.
Priester levert nog meer nuttige basisgegevens. Uit twee grafieken blijkt, dat rond 1600 het gemiddeld stukloon voor het dorsen van tarwe f  0,50 per hl was (blz. 93). Voor het snijden en binden van tarwe werd toen f 10/ha betaald. Op een dag konden ongeveer 100 schoven worden gedorst. Dat leverde 1,4 - 2,0 hl graan op. Een arbeider kon 1 ha gemiddeld in 7 - 10 dagen maaien en binden (blz. 96). Een jaarloon rond f 100 was voor eerste knechten in 1753 normaal (blz. 104). De lonen veranderden in de periode 1600 - 1800 maar weinig (blz. 96).
Volgens Van Hertum was voor 1 G zaailand 1 zak zaaitarwe (80 kg) nodig (blz. 195).
De produktiviteit van de landbouw ging (door verdere ontwatering en betere werktuigen) omhoog. De Vries geeft aan, dat daardoor een boerderij van 15 à 20 hectaren land, rond 1650 werk verschafte aan het boerengezin plus nog één of twee knechten/meiden en [op piekdagen nog aangevuld met] enkele seizoenswerkers (blz. 251). 
Bouwman schatte de opbrengst van tarwe [op goed ontwaterde] Zeeuwse klei op 20 - 30 hl per ha (p. 27).
De indruk is, dat in Wemeldinge een hoeve met ongeveer 10 G zaailand erbij al vrij groot was. Een boerderij met 10 G zou volgens De Vries nog wel door 1 persoon te bewerken zijn geweest. Daarom ook, zal veel land in pacht gegeven zijn. De meeste grondbezitters-pachters bewerkten niet meer dan 1 G. Dat laatste gebeurde dan blijkbaar puur voor eigen gebruik.
Zou een hoeve met 10 G zaailand rendabel zijn geweest ? Blijkbaar werd daar wel op gerekend, omdat veel land werd gekocht met betaling in termijnen, en dan voor pacht uitgegeven. Daarbij hoorde een gemiddelde koopsom van Pd 40 Vls/G. Eerste aanbetaling en jaarlijkse termijn in de orde van Pd 2 Vls/G. Pachtprijzen moeten iets boven dat niveau gelegen hebben. Waarschijnlijk werd op een rendement van 5% - 10% gemikt.
Bieleman geeft aan, dat de landbouw rond 1650 in een schaar van stijgende kosten en dalende prijzen raakte. Gelukkig daalden de grondprijzen toen ook (blz. 111, 112).
Het voert te ver, om uit alle aktes deze punten te toetsen, of nader te onderbouwen. Twee onderwerpen vragen nog wel bijzondere aandacht. De ene is een (model) Pachtconditie. Vreemd is, dat daarin een pachtperiode van vijf jaar genoemd wordt, terwijl vruchtrotatie met braak meestal in zeven slagen (zeven jaar) werd uitgevoerd. RAZE 3622, fol 43 (24-7-1645). Een ander groepje bevat enkele aktes waarin koeien worden verkocht, of in pand gegeven, onder voorwaarde, dat de (voorgaande) eigenaar de koeien nog mag melken. Dat wijst (bij een gemiddelde verkoopprijs per koe van Pd 4 Vls) op hoge geldnood. RAZE 3597, fol 131 (25-6-1656); RAZE 3598, fol 47 (28-10-1667).

De voorgaande tabel lijkt aan te geven, dat er twee smeden tegelijk werk konden vinden. Mogelijk was er een smid, die vooral paarden besloeg, en een andere die bijvoorbeeld ook eenvoudig siersmeedwerk maakte. Eén keer werd het huis met smidswinkel en inventaris verkocht aan een opvolger. De overdrachtsprijs was hierbij Pd 32 Vls ineens, het restbedrag (Pd 216.13.4) in termijnen. Omgerekend totaal bijna Gld 1.500. RAZE 3598, fol 84 (10-3-1678).
In de tabellen wordt een gareelmaker (greelmaker, maker van tuigen voor paarden) genoemd. Willem Jacobs, die in de boeken voorkomt tussen 1620 en 1650. Daarna zijn er geen sporen meer van deze ambachtsman. Mogelijk moest hij zijn bedrijf sluiten als gevolg van een te kleine omzet en wanbetaling van zijn klanten. Er was belangrijke concurrentie van Abraham Lesier, greelmaker in Goes. Hij duikt voor het eerst op in 1644, en komt tot ongeveer 1676 regelmatig voor als schuldeiser.
In een overdrachtsakte van een wagenmakerswinkel is dan ook een concurrentiebeding opgenomen. Voorwaarde was daarbij, dat de oude eigenaar niet opnieuw een zelfde bedrijf mocht opzetten in het Dorp. Overdrachtprijs was in dit geval precies Gld 1.500. RAZE 3598, fol 128 (1-12-1687).
Dit soort ambachten vroeg blijkbaar forse investeringen. Ver buiten bereik van de gewone man. Dat lag anders voor de meeste andere beroepen.

Het bierverbruik moet in de eerste helft van de 17e eeuw hoog zijn geweest. Bier was toen nog de basisdrank. Met 600 - 700 inwoners, zal de dagelijkse consumptie in het Dorp minstens 600 l zijn geweest, mogelijk twee tot driemaal zoveel. Zelfs de minimumschatting van 600 l vereist al een dagvoorraad bij de biersteker van 5 vaten.
Een aardige aanwijzing levert de rekening van de Redoutpenningen (een fonds beheerd door capiteijn Mars Prs Verburch, om het eigen Vendel van 's Lands Wachten te bekostigen). Dit fonds werd aangevuld uit inkomsten van de Staten van Zeeland, door belasting op vermogen. Per jaar kwam Pd 22 Vls voor het Vendel beschikbaar. Voornaamste uitgaafposten waren reparaties, turf (derrinck), verteringen, en bier. Bij speciale gelegenheden werd door de capiteijn een half vat bier betaald voor de mannen (rotgesellen). Dat waren waarschijnlijk 50 - 60 man (7 - 8 rotten, afhankelijk van het totale aantal weerbare mannen, waaruit per gezin één man dienst moest doen). Op Nieuwjaarsdag, Eerste Meije, of een andere speciale gelegenheid, was er voor de manschappen van het Vendel dus 1 liter  (nog net geen twee pinten, een pint was 0,59 liter) de man vrij drinken. Het halve vat lijkt daarom zuinig berekend. RAZE 3622, fol 51 - 59 (25-5-1646).

Het voorgaande maakt meteen duidelijk, dat er voor de schippers (voor vervoer van personen, bier, en andere vrachten) behoorlijk wat emplooi moet zijn geweest. Gedwongen verkopen in deze sector zijn niet bekend. Dus de aanschaf van een schuit door de verschillende schippers zal wel rendabel zijn geweest. De kosten per schuit varieerden sterk. Waarschijnlijk doordat soms voor een nieuw, in andere gevallen juist voor overname van een gebruikt schip gekozen werd. Verder verschilden type en grootte van de schuiten.
In de Schepenakten komt levering van een schuit (damschuit of cromsteven) nogal eens voor. Alleen al in RAZE 3598 zes maal. Meegeteld daarbij een borgstelling voor zo'n transactie. De daarbij genoemde prijzen (in het laatste geval wordt de prijs niet vermeld) liggen tussen Gld 300 en 1.040. Het hoogste bedrag betrof de aankoop van een "cromsteven schuijte, groot ontrent 7 coren laste" door Cornelis Cornelisen Schipper. Een last graan was 3.000 liter. Dat was dus een flink schip. RAZE 3598, fol 76 (5-6-1675).


* J. Bieleman, "Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500 - 1950" (1992). P.J. Bouman, "Geschiedenis van de Zeeuwsche Landbouw" (1946). J. van Hertum, "Landbouwkundige beschrijving van een gedeelte der provincie Zeeland [...]" (1836). P. R. Priester, "Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600 - 1910" (1998). J. de Vries, A. van der Woude, "Nederland 1500 - 1815" (1995).