woensdag 1 juni 2011

Boerenbedrijf (1)

Het kleigebied in Zeeland is vanouds bouwland. Hier werd graan, vlas, meekrap, erwten, bonen, en koolzaad verbouwd. In de Schepenakten worden ook voedergewassen genoemd: haver, wikke, paardebonen. Meekrap werd voornamelijk op Schouwen-Duiveland en op Tholen geteeld. Vlas weer meer in Zeeuws-Vlaanderen. P.J. Bouman schrijft in zijn boek “Geschiedenis van de Zeeuwsche Landbouw” (1946, p. 16):

“Op Zuid-Beveland vormden de bouwlanden rondom Goes en in de Oostelijke polders een tegenstelling met het weidegebied in het Zuiden en Zuid-Westen van het eiland. De weilanden lagen voor het meerendeel laag en stonden een gedeelte van het jaar onder water. Goes lag als een bloeiende marktstad en uitvoerhaven in een streek, die aantrekkelijk was door boomgaarden, met iepen beplante binnendijken en akkers waarop overal tarwe, meekrap, vlas en koolzaad werden verbouwd.”

Het begin van de Gouden Eeuw was ook de tijd van  de droogmakerijen. Watermolens werden (als nieuwe uitvinding) daarvoor benut. Mogelijk als gevolg daarvan, daalden de grondprijzen in de tweede helft van de 17e eeuw. De volgende grafiek laat dat zien.


In het algemeen werd op Zuid-Beveland zo’n 40% van het areaal met tarwe bezaaid. Tot 1700 kwam de teelt van meekrap naar verhouding weinig meer voor. In de verkoopakten van land in Wemeldinge (bijna 700 akten uit RAZE 3595 II, RAZE 3597, en RAZE 3598) komt daarom ook maar een enkele keer de vermelding van meekrap voor *, terwijl andere gewassen veel vaker worden genoemd. Er wordt meer dan twintig keer vermeld, dat een stuk grond verkocht werd “met de terwe daerop liggende”. Gerst, koolzaad en vlas worden ook nog wel eens genoemd. Daarbij moet worden bedacht, dat grond bij voorkeur pas na de oogst werd verkocht.

Vlas werd gezaaid op de honderdste dag van het jaar en geoogst weer honderd dagen later. Uit vlas werd linnen, maar ook bijvoorbeeld touw, lijnolie (uit het lijnzaad) en veekoeken gemaakt. De vezels van het vlas zitten als het ware vastgelijmd op de stengel, een holle buis. Als eerste bewerking wordt het vlas van de zaadbolletjes ontdaan. Dat gebeurt door het in bossen samengebonden vlas over een houten blok met pennen (repel) te halen. Met een beukhamer kunnen de stengels tegelijk worden geplet. De volgende bewerking is die van het roten. Daarbij worden de stengels op het land gelegd en een aantal dagen door dauw vochtig gemaakt, of in het water van een rivier of sloot gelegd. Na het roten wordt het vlas op de wei of het land te drogen gezet in hokken, op kapellen of kegels. Hierna wordt het vlas met een houten hamer geplet, gebraakt. Om het vlas te ontdoen van de laatste houtachtige delen wordt het vlas gezwingeld: op een plank de houtresten eraf geschaafd. Het gezwingelde vlas werd in knotten gedraaid en afgewogen per steen, een gewicht van 2,82 kg. De laatste bewerking, vóór het spinnen van het vlaslint, was het opmaken. De topeinden van het vlas werden dan gekamd door die over de hekel (kam) te halen.

Meekrap leverde uit de wortelstokken een rode kleurvaste verfstof. Dit gewas werd vermoedelijk voor 1600 vooral verbouwd in het gebied van Reimerswaal. Vandaar week men, toen dat land verdronk, uit naar Tholen. Meekrap werd in bedden van zo’n 40 cm breed uitgeplant en moest twee tot drie jaar op het land blijven staan. Het eerste jaar werd alleen gewied. Tegen de winter werd aangeaard als bescherming tegen de vorst. Het tweede jaar verliep ook zo. Pas in het derde jaar was het gewas oogstrijp. In dat jaar verdubbelde het gewicht van de wortels en nam de kwaliteit van de verfstof toe. Begin september werd geoogst door geschoolde delvers. Deze groeven de wortels uit en legden die op hoopjes te drogen in de wind, waardoor de wortels wat taaier werden. Na een paar dagen werden de wortels opgehaald met de boerenwagen, de menwagen. Deze was aan de zijkanten opgehoogd met planken, de meeladders. De wortels werden door de boer in een eigen vak van een speciale schuur gebracht. Deze, de meestoof, was verdeeld in vieren: de opslag (koude stoof), de toren, het stamphuis, het ovengedeelte (ast of eest). Op latten zolders in de toren werden de wortels eerst verder gedroogd. Hier was de meedroger de baas.  Hij stookte de oven, regelde de temperatuur en hees met zijn helpers de wortels naar de verschillende zolders. Na het drogen werden de wortels in kleine stukjes geslagen met vlegels. Deze gebroken wortels leverden het halffabrikaat racine (of alizarine). De racine werd verder verwerkt en gedroogd tot hard goed. Dan  volgde nadroging in de eest. De eest had een stookplaats met een kanaal waarop een paardeharen deken lag. Hierop werden de wortels uitgespreid en nog eens 24 uur nagedroogd. De meekrap was dan klaar om gestampt en gezeefd te worden. Het stampen gebeurde vaak met een door paarden aangedreven molen, de rosmolen. Dit gebeurde meestal ’s nachts, omdat men dacht dat daglicht schadelijk was voor de kwaliteit van de kleurstof en ook omdat het poeder bij lagere temperaturen minder vastkleefde aan de stampers. Na het stampen werd het poeder gezeefd en naar kwaliteit in verschillende vaten gedaan. Het product was dan gereed voor verkoop. De lonen voor de arbeiders in de meekrap lagen hoger dan elders. Er werd aan mannen 20 stuivers per dag uitbetaald, de vrouwen moesten het met 12 stuivers per dag doen. Dat waren voor die tijd uitstekende lonen.


Om het land te bemesten werden schapen gehouden die graasden langs de dijken, op woeste gronden en buitendijks op de schorren. Bij vloed trokken herder, hond en schapen zich terug op een vaak aangelegde hoogte, een stelle of stelberg.
Er waren zoveel schapen, dat er zelfs een overschot aan mest was. Die mest werd per boot afgevoerd en ver in het land verkocht. Bekend is bijvoorbeeld dat aan de tabakskwekerijen in de Gelderse Vallei, die hun bloeitijd kenden tussen 1600 en 1800, al vanaf 1580 schapenmest uit Zeeland werd geleverd.

Het boerenbedrijf in Wemeldinge was gemengd bedrijf. Met bouwland, weiland, een moestuin, een fruitboomgaard en een bosje hakhout. De moestuin en een kleine fruitboomgaard voor eigen gebruik waren zo mogelijk vlak bij het huis. Bouw- en weiland lagen in de polder. Het hakhout werd van de gorzen, uit een bosje in Kapelle, of nog van verder weg gehaald.
Lapjes bouwgrond, weiland en bos lagen door elkaar. Bouwgrond kon ook zo nodig omgezet worden in weiland, weiland weer gescheurd tot bouwgrond. Gevolg was, dat de prijs van een gemet bouwland niet veel verschilde van een gemet weiland. Het landschap rond Wemeldinge was door de kleinere bedrijfsomvang en het gevarieerder grondgebruik veel afwisselender dan nu. Hier en daar was het land hollebollig, door het darinck delven van eeuwen geleden. Oude waterlopen, meestal kreekresten, slootjes en greppels doorsneden het land. Bomen omzoomden de dijken en wegen. De wegen waren meestal niet meer dan karresporen. Vaste routes van en naar het land voor al de gebruikers in een bepaald gedeelte van de polder.
Het boerenbedrijf vormde de kern van de Wemeldingse gemeenschap. Ook enkele ambachtslieden, zoals de wagenmaker en de smid, waren vooral afhankelijk van opdrachten uit die hoek.

* RAZE 3595 II, fol 65 (19-06-1632)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten